Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1512

Datum uitspraak2003-08-06
Datum gepubliceerd2003-08-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.002289.02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu verdachte uit eigen ervaring weet wat een dergelijk telefonisch lastigvallen met zich mee kan brengen en met die wetenschap de [familie slachtoffer] is gaan bellen, zodat zij zich zouden voelen zoals het gezin van verdachte zich indertijd heeft gevoeld, heeft verdachte het oogmerk gehad vrees aan te jagen zoals bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht.


Uitspraak

tegenspraak -1- GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Roermond van 28 mei 2002 in de strafzaak onder parketnummer 04/610037-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1946, wonende te [adres]. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien bij de aangifte van de heer [slachtoffer] een uitdrukkelijk verzoek tot strafvervolging ontbreekt, terwijl artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht een klachtdelict is in de zin van artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering. Indien de aangifte toch als een klacht kan worden aangemerkt, dient uit dit geschrift duidelijk de bedoeling van de aangever dat strafvervolging wordt ingesteld naar voren te komen, hetgeen in casu niet het geval is. -2- Hetgeen de raadsman ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de door hem overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal van de zitting zal worden gehecht, en -voor zover relevant- als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Het hof overweegt hiertoe het volgende. In het proces-verbaal van aangifte van de heer [slachtoffer] van 20 februari 2001 is een door de hulpofficier van justitie A.H.M. Mutsaerts ondertekende alinea opgenomen met daarin de tekst: "Deze klacht is door mij op 20 februari 2001 ontvangen". Het hof is met de rechtbank van oordeel dat door dit uitdrukkelijk doen van klachte in verband gezien met de aangifte, waaruit blijkt dat de aangever ten tijde van het opmaken de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld -welke bedoeling uitdrukkelijk blijkt uit de zin: "Ik wens te worden geïnformeerd over het verloop en de afdoening van de strafzaak"-, is voldaan aan de eisen die artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering stelt. Het verweer wordt mitsdien verworpen. Ten aanzien van de andere in de tenlastelegging genoemde personen, te weten "de andere bewoners van de woning [adres]", merkt het hof het volgende op. Belaging is een absoluut klachtdelict en slachtoffers moeten exclusief kunnen bepalen of het openbaar ministerie tot vervolging van de dader mag overgaan. Zonder klacht is er in beginsel geen vervolgbaarheid. Een klacht kan, behalve door een klachtgerechtigde in persoon, ook worden ingediend door een ander die daartoe van een bijzondere schriftelijke volmacht is voorzien. Nu niet is gebleken dat de andere in de tenlastelegging genoemde personen een klacht hebben ingediend en nu niet is gebleken dat voornoemde [slachtoffer] namens hen een klacht heeft willen indienen, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ten aanzien van dit gedeelte van de tenlastelegging niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: in de periode van 1 januari 2001 tot en met 7 maart 2001 te [pleegplaats] wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] met het oogmerk die [slachtoffer] vrees aan te jagen, door voortdurend op te bellen en daarbij niets te zeggen. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. -3- De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat verdachte geen stelselmatige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever en derhalve vrij dient te worden gesproken. Hij voert hiertoe aan -zakelijk weergegeven- dat de aangever eigener beweging in een voor een ieder toegankelijk telefoonboek is opgenomen en derhalve een verhoogd risico op ongewenste telefoontjes loopt en voorts dat aangever zijn telefoonnummer niet heeft laten veranderen in een geheim nummer, waardoor hem geen recht toekomt op bescherming van de persoonlijke levenssfeer voor wat betreft door hem ontvangen ongewenste telefonische contacten. Ook de aard van de telefonische contacten noopt volgens de raadsman tot de conclusie dat de persoonlijke levenssfeer van de aangever niet is geschonden. Het betrof immers letterlijk en figuurlijk nietszeggende telefoontjes, aldus de raadsman. Zou er al sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, dan is deze niet stelselmatig te achten, nu verdachte gemiddeld nog niet één keer per dag naar het telefoonnummer van de aangever heeft gebeld en de contacten slechts enkele seconden hebben geduurd, terwijl door de beller niets werd gezegd. Die contacten leveren derhalve naar hun intensiteit, duur en frequentie beschouwd geen stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer op, aldus de raadsman. Hetgeen de raadsman ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de door hem overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal van de zitting zal worden gehecht, en -voor zover relevant- als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Het hof is van oordeel dat verdachte door in een periode van ongeveer twee en een halve maand meer dan zeventig keer het telefoonnummer van de aangever [slachtoffer] te bellen en vervolgens steeds zonder iets te zeggen de verbinding te verbreken, stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever [slachtoffer]. Niet alleen de frequentie van de telefoontjes en de duur van de periode waarin de contacten hebben plaatsgevonden leiden het hof tot deze conclusie, maar met name ook de intensiteit doordat verdachte telkens rechtstreeks inbreuk maakte op de huiselijke sfeer waarin men ongestoord -dat wil zeggen zonder ongewenste inbreuk van derden- zichzelf moet kunnen zijn. De raadsman heeft voorts het verweer gevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu niet bewezen kan worden dat verdachte het oogmerk had om de aangever vrees aan te jagen. Hij heeft hiertoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat verdachte bij de politie uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij de [familie slachtoffer] geen angst heeft willen bezorgen. Bovendien is, aldus de raadsman, niet gebleken dat de aangever vrees zou zijn aangejaagd. Hetgeen de raadsman ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de door hem overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal van de zitting zal worden gehecht, en -voor zover relevant- als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Het hof overweegt hiertoe, evenals de rechtbank, het volgende. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij door het veelvuldig bellen en vervolgens niets te zeggen de [familie slachtoffer] een koekje van eigen deeg heeft gegeven: "Ik dacht dat zij dan ook zouden voelen zoals wij ons destijds hebben gevoeld"(p.106) en "Ik wilde hen laten voelen dat het niet prettig is door op die manier gebeld te worden"(p.108). Verdachte licht dit standpunt toe door te stellen dat hij in 1997, toen de strafzaak inzake de verkrachting van de dochter [dochter slachtoffer] van [slachtoffer] aan het rollen kwam, ook op vergelijkbare wijze is lastiggevallen door -naar zijn zeggen- een of meer leden van de [familie slachtoffer]. De echtgenote van verdachte heeft bij de rechter-commissaris bevestigd dat zij in de door verdachte bedoelde periode veelvuldig telefonisch werden lastiggevallen. Omdat zij een en ander niet kon verwerken, heeft zij drie keer op de PAAZ gelegen. -4- Nu verdachte uit eigen ervaring weet wat een dergelijk telefonisch lastigvallen met zich mee kan brengen en met die wetenschap de [familie slachtoffer] is gaan bellen, zodat zij zich zouden voelen zoals het gezin van verdachte zich indertijd heeft gevoeld, heeft verdachte het oogmerk gehad vrees aan te jagen zoals bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. Uit de verklaringen van zowel [slachtoffer] als zijn dochter [dochter slachtoffer], zoals afgelegd bij de rechter-commissaris, komt naar voren dat [dochter slachtoffer] erg bang werd van het gebel van verdachte. Zij durfde de telefoon niet meer op te nemen, durfde niet alleen op de fiets door het dorp waar verdachte woont te fietsen en is uiteindelijk weer thuis gaan wonen, omdat zij niet meer alleen op kamers durfde te wonen. Hoewel het openbaar ministerie met betrekking tot het belagen van de gezinsleden van [slachtoffer] niet ontvankelijk zal worden verklaard vanwege het ontbreken van een klacht, is het hof met de rechtbank van oordeel dat onder vrees in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht ook moet worden verstaan de vrees van een vader, die stelselmatig telefonisch wordt benaderd door degene die zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting van zijn dochter, voor de (geestelijke) gezondheid van die dochter. Bepalend is immers, zoals uit de Memorie van Toelichting kan worden afgeleid, dat met vrees wordt bedoeld een emotie die ieder normaal mens onder vergelijkbare omstandigheden ook zou hebben. Het verweer wordt mitsdien verworpen. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. Hij heeft hiertoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat verdachte heeft vertrouwd op informatie, afkomstig van een persoon aan wie een zodanig gezag valt toe te kennen dat verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van die informatie mocht vertrouwen, namelijk de mededeling van zijn toenmalige raadsman dat hij niet strafbaar handelde indien hij telefonisch contact zou leggen met de [familie slachtoffer]. Verdachte heeft, aldus de raadsman, verontschuldigbaar gedwaald omtrent het recht. Hetgeen de raadsman ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de door hem overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal van de zitting zal worden gehecht, en -voor zover relevant- als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Het hof overweegt hiertoe het volgende. In zijn verhoor bij de politie d.d. 12 maart 2001 verklaart verdachte: "Mijn raadsman adviseerde mij toen (1997-1998) om geen contact op te nemen met [dochter slachtoffer]. Mijn raadsman vertelde dat ik niet strafbaar zou zijn, maar dat het er wel slechter van zou worden" en "Mijn advocaat heeft mij toen gezegd niets te doen, zolang de zaak loopt. De zaak is nu pas afgelopen en daarom ben ik nu wel gaan bellen". -5- Het door de toenmalige raadsman van verdachte in 1997 of 1998 gegeven advies is alleen al hierom niet relevant, omdat de hier in het geding zijnde wettelijke bepaling vervat in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht pas op 12 juli 2000 in werking is getreden. Het verweer wordt mitsdien verworpen. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Het hof zal een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, hoger dan geëist, met name omdat de belangen van het slachtoffer hiermee het meest zijn gebaat en voorts omdat met oplegging van een voorwaardelijke straf enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking wordt gebracht, en anderzijds de strafoplegging dienstbaar wordt gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. -6- De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27 en 285b van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging, voor zover die betrekking heeft op het gedeelte van de tenlastelegging "de andere bewoners van de woning [adres]". Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Belaging" Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden. Beveelt dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde de voorwaarde niet heeft nageleefd zich voor het einde van een proeftijd van drie jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit, dan wel de volgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zich zal stellen onder toezicht van en zich zal gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door of namens de Reclassering Nederland, zolang die instelling zulks noodzakelijk en wenselijk oordeelt. Draagt aan die instelling op aan de veroordeelde gedurende die proeftijd ter zake van de naleving van deze bijzondere voorwaarde hulp en steun te verlenen. Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze contact zal zoeken en/of onderhouden met [slachtoffer] en/of zijn gezinsleden. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Dit arrest is gewezen door Mr. Ficq, als voorzitter Mrs. Van den Elzen en Nieuwenhuijsen, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. De Ridder, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 augustus 2003. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 04 tijd : 13.30 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1946, wonende te [adres], Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 28 mei 2002 ter zake van: "Belaging", veroordeeld tot: een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van vijftig uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, verstaat dat de taakstraf uiterlijk een jaar nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid, met bepaling dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, de vervangende hechtenis vor de duur van vijfentwintig dagen zal worden toegepast, en drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met drie jaar proeftijd en bijzondere voorwaarde: dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen en voorschriften die hem zullen worden gegeven door of namens de reclassering Nederland, arrondissement Roermond, zolang deze instelling dit noodzakelijk acht, met opdracht aan de Reclassering aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze bijzondere voorwaarde, dat de verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze contact zal zoeken en/of onderhouden met [slachtoffer] en/of zijn gezinsleden, met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, met opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis, met vrijspraak van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard;