Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1529

Datum uitspraak2003-08-06
Datum gepubliceerd2004-01-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 01/370, AWB 02/1653
Statusgepubliceerd


Indicatie

verweerder heeft eiseres meegedeeld de heer [echtgenoot] als niet verzekeringsplichtig voor de werknemers-verzekeringen te beschouwen.


Uitspraak

RECHTBANK ’S?HERTOGENBOSCH Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK AWB 01/3070 AWB 02/1653 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen [eiseres], h.o.d.n. Service Centre [eiseres]], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde mr. H.M.S. Cremers, werkzaam bij advocatenkantoor Giebels, Cremers & Kral te Berlicum. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam,verweerder. I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv. Bij besluit van 25 september 2001 heeft verweerder eiseres meegedeeld de heer [echtgenoot] als niet verzekeringsplichtig voor de werknemers-verzekeringen te beschouwen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 september 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 november 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt. Tegen dit besluit heeft eiseres op 17 december 2001 beroep ingesteld op de daartoe bij brief van 14 januari 2002 aangevoerde gronden. De rechtbank heeft het beroep ingeschreven onder zaaknummer AWB 01/3070. Verweerder heeft op 12 februari 2002 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 5 maart 2002 heeft eiseres zich opnieuw bij verweerder aangemeld als onderneming met een personeelslid. Bij besluit van 22 maart 2002 heeft verweerder de brief van 5 maart 2002 aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 21 november 2001 en heeft verweerder dit herzieningsverzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij brief van 1 mei 2002. Bij besluit van 24 mei 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt. Tegen dit besluit heeft eiseres op 1 juli 2002 beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep ingeschreven onder zaaknummer AWB 02/1653. Verweerder op 31 juli 2002 een verweerschrift ingediend. Beide zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 januari 2003, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is - zoals aangekondigd - niet verschenen. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:68 van de Awb besloten tot heropening van het onderzoek. Bij brief van 22 januari 2003 heeft de rechtbank partijen vragen voorgelegd. Hierop is door verweerder gereageerd bij brief van 17 februari 2003 en door eiseres bij brief van 19 februari 2003. Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van de behandeling van het beroep ter zitting, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat uitspraak zal worden gedaan op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 14 januari 2003. II. OVERWEGINGEN 1. De beroepszaak onder nummer AWB 01/3070. In geding is de vraag of het bestreden besluit van 21 november 2001 in rechte kan standhouden. Bij haar oordeelsvorming is de rechtbank uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden. Blijkens verweerders rapport d.d. 20 september 2001 is de echtgenoot van eiseres, de heer [echtgenoot], in 1990 een eenmanszaak begonnen. Het betrof een onderneming inzake bedrijfsadministratie en belastingadviezen. Eiseres was in deze eenmanszaak werkzaam als meewerkende echtgenote. In 1997 werd de heer [echtgenoot] ziek. Hij ontving tot 1 juli 2001 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Eveneens per 1 juli 2001 heeft eiseres een eenmanszaak gevestigd onder de naam Service Centre [eiseres]. Met ingang van diezelfde datum heeft eiseres een schriftelijke overeenkomst gesloten met haar echtgenoot. Boven deze overeenkomst staat: “Arbeidsovereenkomst voor de duur van drie jaar”. Volgens artikel 4.1. van de overeenkomst bedraagt het salaris van fl. 2500,-- bruto per vier weken. Volgens artikel 5.1 bedraagt het aantal te werken uren per week 20 uur. De werkzaamheden worden verricht gedurende 5 dagen per week binnen de voor de opdrachtgever gebruikelijke uren. Volgens artikel 7 kan de werkgever tot het uitkeren van salaris en eventuele vergoedingen niet overgaan dan na ontvangst van een door de werknemer voor akkoord ondertekende urenverantwoording. Bij brief van 13 juli 2001 heeft eiseres haar onderneming bij verweerder aangemeld en daarbij de heer [echtgenoot] als werknemer opgegeven. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt dat er geen sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen de echtgenoot van eiseres (hierna: betrokkene) en eiseres, omdat betrokkene zijn werkzaamheden niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking verricht in de zin van artikel 3. Volgens verweerder is niet voldaan aan de voorwaarde dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen werknemer en werkgever. Van een reële gezagsverhouding is geen sprake, gezien de expertise van betrokkene en de familierelatie tussen eiseres en betrokkene. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die ondanks de familierelatie duidelijk op het bestaan van werkgeversgezag wijzen, aldus verweerder. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat er wel sprake is van een gezagsverhouding, omdat betrokkene wegens gezondheidsproblemen niet meer zelfstandig kan werken. Dat betrokkene over de nodige expertise beschikt, wil nog niet zeggen dat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Ter zitting is namens eiseres verklaard dat betrokkene door deze gezondheidsproblemen vergeetachtig is geworden en gestuurd moet worden in zijn werkzaamheden. Betrokkene is erg afhankelijk geworden van eiseres. Betrokkene werkt conform de arbeidsovereenkomst. Eiseres geeft hem opdrachten, die hij dient uit te voeren. Zij bepaalt de werktijden, geeft aan welke cliënten betrokkene moet adviseren en beslist over de inhoud van de adviezen. Zijn er klachten over betrokkene, dan is eiseres het aanspreekpunt. Bovendien ontvangt betrokkene een voor zijn werkzaamheden normaal, vast salaris. Al deze aspecten heeft verweerder onvoldoende onderzocht, aldus eiseres. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient ter beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige sprake is van verzekeringsplicht, primair te worden getoetst of er sprake is van een verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW). Is dat niet het geval, dan wordt vervolgens eerst getoetst of er sprake is van een verplichte verzekering op basis van artikel 4 van voornoemde wetten, en vervolgens of daar sprake van is op basis van artikel 5 van deze wetten (zie CRvB 27 februari 1997, RSV 1997/149). Derhalve is eerst de vraag aan de orde of de arbeidsverhouding tussen betrokkene en eiseres kan worden aangemerkt als een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de ZW, de WAO en de WW. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kan van een dienstbetrekking worden gesproken als is voldaan aan drie criteria: het persoonlijk verrichten van arbeid, loonbetaling en een gezagsverhouding tussen werknemer en werkgever. Bepalend is daarbij de feitelijke situatie en niet hoe de arbeidsverhouding door partijen is aangemerkt of wat contractueel is vastgelegd. Daarbij dient aan de huwelijksrelatie materiële betekenis toe te komen in het geheel van de feitelijke omstandigheden. Wat partijen met name verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen eiseres en betrokkene. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat in een huwelijkssituatie als de onderhavige het weerlegbare vermoeden bestaat dat geen sprake is van een gezagsverhouding. Dit geldt te meer nu in het onderhavige geval eiseres en betrokkene als enigen werkzaam zijn in de onderneming en er bovendien sprake is van een rolwisseling in die zin, dat destijds eiseres in het bedrijf van betrokkene meewerkende echtgenote was en betrokkene in het huidige bedrijf van eiseres meewerkend echtgenoot is. Het ligt in een dergelijk geval in de rede te verlangen van degene die stelt dat wel sprake is van een gezagsverhouding, dat hij de aanwezigheid hiervan voldoende aannemelijk maakt (zie ook CRvB 22 juli 1999, RSV 1999/300). Hierin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Blijkens het beroepschrift, het verhandelde ter zitting en eiseres’ brief d.d. 12 februari 2003 vindt de gezagsverhouding zijn oorzaak in de gezondheidsklachten van betrokkene. Dat betrokkene daardoor in zijn werkzaamheden moet worden aangestuurd en zelfs gecontroleerd, zoals door eiseres is gesteld, betekent echter nog niet dat er een gezagsverhouding is ontstaan. Bepalend voor de gezagsverhouding is immers niet of betrokkene wordt aangestuurd of anderszins aanwijzingen van eiseres krijgt, maar of hij gehouden is instructies of aanwijzingen van eiseres op te volgen. Dat laatste is naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate komen vast te staan. Ook overigens zijn door eiseres geen omstandigheden aangevoerd die ondanks het bestaan van de huwelijksrelatie toch moeten leiden tot het aannemen van een gezagsverhouding. Betrokkene werkt weliswaar alleen in de ochtenden, zoals ter zitting is verklaard, maar is niet gehouden op vaste werktijden te werken. In de arbeidsovereenkomst is slechts bepaald dat betrokkene dient te werken ‘binnen de voor de opdrachtgever gebruikelijke uren’. Betrokkene dient maandelijks een urenverantwoording in te leveren bij eiseres, maar nog afgezien van de vraag of dit feitelijk ook steeds gebeurt, is niet gebleken dat eiseres enig toezicht houdt op de invulling van deze urenlijsten. Omdat er overigens geen personeel bij eiseres werkzaam is, kan ook niet worden vastgesteld dat de positie van betrokkene vergelijkbaar is met die van personeelsleden die onbetwist in dienstbetrekking werkzaam zijn. Alleen het feit dat betrokkene een voor deze branche niet ongebruikelijk salaris krijgt, dat ook niet fluctueert met de bedrijfsresultaten, maakt betrokkene vergelijkbaar met een gewone werknemer. Het enkele feit van een vast, normaal salaris acht de rechtbank echter een onvoldoende grond voor het aanwezig achten van een gezagsverhouding. De rechtbank is niet gebleken dat de gezondheidstoestand van betrokkene zodanig is dat dit een gezagsverhouding aannemelijker maakt. Blijkens de door eiseres overgelegde brief d.d. 6 februari 2003 van de huisarts van betrokkene heeft betrokkene een “zeer matige gezondheid” sinds een zwaar hartinfarct in 1997. Daardoor moet hij vaak rusten en heeft hij angst- en spanningsklachten. Hij wordt begeleid door een psycholoog en gebruikt kalmeringstabletten, aldus de huisarts. De rechtbank ziet niet in dat het bij dergelijke klachten voor de hand ligt dat betrokkene zijn werkzaamheden in een gezagsverhouding tot zijn echtgenote verricht. Een zodanig verband tussen gezondheidstoestand en gezagsverhouding kan ook niet worden afgeleid uit eiseres’ brief van 12 februari 2003. Daarin heeft eiseres aangegeven dat destijds in het bedrijf van betrokkene de cliënten vanwege de wankele gezondheid van betrokkene “steeds minder [wilden] weten van de heer [echtgenoot] als aanspreekpunt. Aangezien er toch een boterham in het bedrijf zit, is besloten zelf op te starten te meer omdat de cliënten te kennen gaven om dan ook te willen blijven”. Dat eiseres ten opzichte van de cliëntèle aanspreekpunt van het bedrijf is, zegt echter nog niets over de interne verhoudingen binnen het bedrijf. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige arbeidsverhouding de huwelijksrelatie een dermate overheersende rol speelt, dat dit aan het aannemen van reëel werkgeversgezag in de weg staat. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de ZW, de WAO en de WW. Daarmee staat echter nog niet vast dat er geen sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Denkbaar is immers dat de onderhavige arbeidsverhouding kan worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 4 en 5 van de ZW, de WAO en de WW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook ten onrechte nagelaten de onderhavige arbeidsverhouding te toetsen aan artikel 4 en 5 van voornoemde wetten. Door het bestreden besluit uitsluitend te baseren op een toetsing van artikel 3 van deze wetten, is het besluit niet deugdelijk gemotiveerd in de zin van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Op grond daarvan komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank het beroep van eiseres gegrond zal verklaren. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel buiten twijfel staat dat de onderhavige arbeidsverhouding niet kan worden aangemerkt als een (fictieve) dienstbetrekking in de zin van artikel 4 en 5 van de ZW, de WAO en de WW. Van een dienstbetrekking in de zin van artikel 4 is sprake in een aantal nader in dit artikel genoemde gevallen, te weten aanneming van werk, het verlenen van bemiddeling, het bemannen van een vissersvaartuig en het besturen van een coöperatie. De werkzaamheden van betrokkene vallen hier niet onder. Ten aanzien van artikel 5 van deze wetten is in het geval van betrokkene alleen het bepaalde onder d in dit geval relevant. Op grond van dit artikellid kunnen regels worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeids-verhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 als dienstbetrekking wordt beschouwd, maar hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld. Deze regels zijn gesteld bij Koninklijk Besluit van 24 december 1986, (Stb. 1986, 655, hierna: kb 655) laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 7 december 2001, Stb. 2001, 697. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder f, van kb 655 wordt voor de toepassing van dit besluit niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die werkzaam is in een arbeidsverhouding, die in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding. Aangezien de rechtbank reeds hierboven heeft geoordeeld dat een zodanige arbeidsverhouding zich hier voordoet, kan ook op grond van artikel 5 van de ZW, de WAO en de WW de onderhavige arbeidsverhouding niet worden aangemerkt als verzekeringsplichtig. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder, ingenomen bij brief van 17 februari 2003, dat voornoemde artikelen 4 en 5 niet kunnen leiden tot verzekeringsplicht voor betrokkene. De rechtbank merkt nog op dat namens eiseres ter zitting is verklaard dat ook naar haar mening artikel 4 van de ZW, de WAO en de WW niet van toepassing is op de onderhavige arbeidsverhouding. Gelet op voorgaande overwegingen zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten: · 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; · 1 punt voor het verschijnen ter zitting; · waarde per punt € 322,00,-- ; · wegingsfactor 1. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed. 2. De beroepszaak onder nummer AWB 02/1653. In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 24 mei 2002 in rechte kan standhouden. Bij haar oordeelsvorming is de rechtbank uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden. Op 11 februari 2002 heeft eiseres bij de Belastingdienst een aanvraag ingediend voor een zogeheten Verklaring arbeidsrelatie in de zin van artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Var). Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de Belastingdienst de gevraagde Var afgegeven, inhoudende dat de voordelen die betrokkene geniet of zal genieten uit zijn werkzaamheden bij eiseres worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Deze Var is afgegeven op basis van de gegevens die betrokkene op het aanvraagformulier d.d. 7 februari 2002 heeft ingevuld. De Var is geldig van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003. Bij brief van 5 maart 2002 heeft eiseres zich wederom aangemeld als nieuwe onderneming met een personeelslid. Blijkens een telefoonnotitie d.d. 7 maart 2002 heeft eiseres tegenover verweerder verklaard dat met het personeelslid haar echtgenoot was bedoeld en dat zij gezien de Var van mening was dat verweerder opnieuw een beslissing betreffende de verzekeringsplicht van haar echtgenoot moest nemen. Verweerder heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 21 november 2001. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt dat eiseres geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die bij de eerdere besluitvorming niet zijn betrokken en evenmin destijds als grief naar voren konden worden gebracht dan wel de evidente onjuistheid van het besluit aantonen. Verweerder heeft daarbij gewezen op de eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden van verweerder, waardoor verweerder zich niet gebonden acht aan het oordeel van de Belastingdienst. Volgens eiseres is de invoering van de Var per 1 januari 2002 een nieuw feit dat herziening van de beslissing van 21 november 2001 rechtvaardigt. Betrokkene wordt ingevolge artikel 4a van de WAZ beschouwd als zelfstandige in de zin van de WAZ, indien de Belastingdienst een Var afgeeft waarin de inkomsten worden aangemerkt als winst uit onderneming of voor rekening en risico van een vennootschap. Volgens eiseres betekent dit a contrario dat als in de Var de inkomsten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking, deze inkomsten onder de werknemersverzekeringen vallen. Verweerder dient de beslissing van de Belastingdienst te volgen, aldus eiseres. In dit verband heeft eiseres ter zitting gewezen op de Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking, die de Belastingdienst en verweerder gezamenlijk hebben opgesteld. De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres’ brief van 5 maart 2002 het karakter van een verzoek om terug te komen op het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 21 november 2001. Een dergelijk verzoek dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bestaat de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag te doen bij een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking. De aanvrager is daarbij gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld door de aanvrager. Volgens vaste jurisprudentie zal de rechtbank, gelet op de bewoordingen van het eerste en tweede lid van artikel 4:6 Awb, eerst hebben te beoordelen of eiseres, nu zij van verweerder verlangt dat hij terugkomt van een eerder besluit, heeft voldaan aan haar in het eerste lid van artikel 4:6 Awb vermelde gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien dat niet het geval is, dient vervolgens door de rechtbank de vraag beantwoord te worden of verweerder niet in redelijkheid tot het besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen, dan wel dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel (zie de uitspraak van de CRvB van 17 januari 2001, gepubliceerd in JB 2001/75 [red: LJN ZB9129]). De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar standpunt dat de Var van 25 februari 2002 kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ingevolge artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan de belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie (…), worden aangemerkt als winst uit onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Ingevolge artikel 4, onder a, van de WAZ, is zelfstandige de persoon jonger dan 65 jaar, die in Nederland woont en die winst uit onderneming geniet, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft. Ingevolge artikel 4a van de WAZ heeft de beschikking, bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin de voordelen, die de belastingplichtige geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie (…) worden aangemerkt als winst uit een onderneming, voor de termijn waarvoor deze beschikking geldt als gevolg dat de belastingplichtige met betrekking tot die arbeidsrelatie wordt aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in artikel 4 van de WAZ. Ingevolge artikel 5, onder a, van de WAZ is beroepsbeoefenaar de persoon, jonger dan 65 jaar, die anders dan uit dienstbetrekking inkomsten uit tegenwoordige arbeid geniet. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de ZW, de WW en de WAO wordt mede als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die anders dan als zelfstandige als bedoeld in artikel 4 van de WAZ (…) op grond van een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 1739 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek persoonlijk een werk tot stand brengt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van het kb 655 wordt voor de toepassing van dit besluit niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die op grond van artikel 4a van de WAZ (…) wordt aangemerkt als zelfstandige in de zin van artikel 4 van de WAZ. Indien de Var inhoudt dat de inkomsten niet worden aangemerkt als winst uit onderneming maar als loon, dan is betrokkene geen zelfstandige in de zin van artikel 4 van de WAZ. Ten onrechte concludeert eiseres echter daaruit dat er dan a contrario sprake is van een dienstbetrekking. In dat verband wijst de rechtbank op de Memorie van Toelichting bij de wetgeving rond de zogeheten zelfstandigheidsverklaring: “Indien geen zelfstandigheidsverklaring wordt verstrekt, betekent dit overigens niet dat betrokkene automatisch als werknemer wordt aangemerkt. Indien zijn arbeidsrelaties niet als feitelijke dienstbetrekking, noch als fictieve dienstbetrekking zijn aan te merken, leiden zij niet tot verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen, ook als geen sprake is van zelfstandigheid. Degene die noch als werknemer, noch als zelfstandige wordt aangemerkt, wordt in het kader van de sociale verzekeringen beschouwd als beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 5 van de WAZ." (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 27686, nummer 3, pagina 4) Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in bovenstaande uitspraak onder zaaknummer AWB 01/3070, is er in het onderhavige geval geen sprake van een dienstbetrekking in de zin van de artikelen 3, 4 of 5 van de ZW, de WAO en de WW. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat artikel 4, eerste lid onder a, weliswaar spreekt over ‘degene die anders dan als zelfstandige als bedoeld in artikel 4 van de WAZ’ werkzaamheden verricht, maar dat het daarbij tevens moet gaan om aanneming van werk. Van dat laatste is in het geval van betrokkene geen sprake. Ook op grond artikel 8, eerste lid, onder c, van het kb 655 is er geen sprake van een fictieve dienstbetrekking als de Belastingdienst de inkomsten niet aanmerkt als winst uit een onderneming. Uit het voorgaande volgt dat betrokkene geen zelfstandige is in de zin van artikel 4 van de WAZ, maar ook niet in (fictieve) dienstbetrekking is bij eiseres. Betrokkene dient te worden aangemerkt als beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 5 van de WAZ. Dat de Belastingdienst in de Var van 25 februari 2002 de inkomsten van betrokkene heeft aangemerkt als “loon uit dienstbetrekking”, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat hij in dezen een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft. Het beroep van eiseres op het door het UWV en de Belastingdienst gezamenlijk genomen besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking (Strt. 2002, 234, in werking getreden 6 december 2002) faalt, omdat dit besluit in werking is getreden na de datum van het thans bestreden besluit. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Var van 25 februari 2002 niet is aan te merken als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, welke voor verweerder aanleiding had kunnen zijn terug te komen op het besluit van 21 november 2001. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 21 november 2001, eiseres’ verzoek om terug te komen van dat besluit af te wijzen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de afwijzing van het desbetreffende verzoek, zoals deze is neergelegd in het bestreden besluit, de aan de rechtbank toekomende, hierboven omschreven terughoudende toetsing kan doorstaan. Hetgeen van de zijde van eiseres overigens naar voren is gebracht, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige beroep voor ongegrond moet worden gehouden. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De rechtbank, rechtdoende in het beroep onder zaaknummer 01/3070, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; - veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00; - gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht. rechtdoende in het beroep onder zaaknummer 02/1653, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. P.J.H. van Dellen als rechter en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van Mr. N. Hofman als griffier op 6 augustus 2003. De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden: