Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1566

Datum uitspraak2003-08-14
Datum gepubliceerd2003-08-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 03/2800 GEMWT en AWB 03/3410 GEMWT
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoekster heeft als (nieuwe) exploitant vier exploitatievergunningen aangevraagd voor prostitutiebedrijven te Amsterdam. De Verweerder heeft - na eerdere voorlopige toestemming - de gevraagde vergunningen geweigerd op grond van artikel 6.8, tweede lid, onder c, van de Algemene Plaatselijke Politieverordening Amsterdam (APV).


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen voorlopige voorzieningen Uitspraak in het geding met reg.nrs. AWB 03/2800 GEMWT en AWB 03/3410 GEMWT van: Vennootschap onder firma Kamerverhuur [verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster, vertegenwoordigd door mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, tegen: de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Esseveldt. 1. PROCESVERLOOP De voorzieningenrechter (de rechter) heeft op 24 juni 2003, aangevuld op 29 juli 2003, een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met verzoeksters beroepschrift van 29 juli 2003 tegen het besluit van verweerder van 25 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 31 juli 2003. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekster dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemproce-dure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. De rechter stelt vast dat partijen in de uitnodiging voor de zitting niet zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb. Nu verzoekster ter zitting heeft doen meedelen dat zij geen toestemming verleent voor het toepassen van laatstgenoemde is de voorzieningenrechter niet bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster heeft als (nieuwe) exploitant vier exploitatievergunningen aangevraagd voor prostitutiebedrijven gevestigd aan de [straat] 4, 7, 9 en 11 te Amsterdam. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder verzoekster voorlopige toestemming (VT) verleend om met de exploitatie te beginnen, respectievelijk deze exploitatie voort te zetten. Bij het besluit van 12 mei 2003 heeft verweerder de gevraagde vergunningen geweigerd op grond van artikel 6.8, tweede lid, onder c, van de Algemene Plaatselijke Politieverordening Amsterdam (APV). Daarbij heeft verweerder verzoekster tevens meegedeeld dat de bordelen aan de [straat] 4, 7, 9 en 11 met ingang van 1 juli 2003 gesloten moeten zijn, bij in gebreke blijven daarvan verweerder tot bestuursdwang zal overgaan. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat aan de weigering artikel 6.8, tweede lid, onder d, van de APV ten grondslag is gelegd. Op grond van de artikel 6.2 van de APV, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder vergunning van de burgemeester een prostitutiebedrijf te exploiteren. Krachtens artikel 6.8, tweede lid aanhef en onder d, van de APV kan de burgemeester een vergunning weigeren indien voldoende aannemelijk is dat de exploitant de in artikel 6.9 gestelde verplichtingen niet of niet voldoende zal naleven. Artikel 6.9, derde lid aanhef en onder c, van de APV bepaalt dat de exploitant en de beheerder van een prostitutiebedrijf in het bijzonder verplicht zijn erop toe te zien dat in het bedrijf uitsluitend prostituees werkzaam zijn die in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel dan wel voor wie de exploitant beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen. Verweerder heeft rapportages overgelegd waaruit blijkt dat de zedenpolitie bij controle in de maanden november 2002 tot april 2003 meerdere keren prostituees heeft aangetroffen die geen inzicht konden of wilden verschaffen in hun identiteit. De beheerder was ten tijde van de overtredingen niet altijd aanwezig. Deze constateringen hebben verweerder aanleiding gegeven om de gevraagde vergunningen te weigeren. Verzoekster heeft betoogd dat zij er alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat er in de genoemde prostitutiebedrijven prostituees werkzaam zijn die niet aan hun identificatieplicht zouden kunnen voldoen. Een weigering van de vergunningen zou alleen dan terecht zijn geweest indien (in het geheel) geen controle van de identificatie-eisen zou hebben plaatsgevonden. Subsidiair is betoogd dat de weigering van de vergunning en de sluiting alleen zou kunnen gelden voor het pand Molensteeg 9 omdat het merendeel van de door de politie gerapporteerde problemen zich in dat pand heeft voorgedaan. De rechter overweegt dienaangaande als volgt. Uit artikel 6.9, derde lid aanhef en onder c, van de APV vloeit een zorgplicht voort. Verzoekster stelt met juistheid dat zij de prostituees niet fysiek kan dwingen hun papieren bij controle direct aan de politie te laten zien. Dit neemt naar het oordeel van de rechter niet weg dat de exploitant en de beheerder van een prostitutiebedrijf verplicht zijn om al hetgeen te doen dat redelijkerwijs wel in hun macht ligt om (onder andere) te voorkomen dat prostituees hun identiteit niet willen of kunnen kenbaar maken. Tal van maatregelen die een exploitant en de beheerder in dat kader kunnen nemen zijn denkbaar. Als voorbeelden daarvan kunnen worden genoemd : a. Bij het aannemen van nieuwe prostituees (bijvoorbeeld bij de intake) hen schriftelijk laten verklaren dat zij hun identiteitspapieren tijdens de werkzaamheden te allen tijde bij zich dragen en dat zij op eerste vordering van het bevoegd gezag de papieren altijd en onverwijld tonen; b. Het bij aanvang van de werkzaamheden controleren of de prostituees hun identiteitspapieren bij zich dragen; uitsluitend die prostituees toelaten die hun papieren daadwerkelijk bij zich dragen; c. een vorm van beheer realiseren die het voor het bevoegd gezag mogelijk maakt om bij controle onmiddellijk de bij de beheerder in kopie beschikbare gegevens van de prostituees in te zien, waardoor directe identificatie mogelijk wordt. Niet is gebleken dat verweerder ook maar een van de hiervoor genoemde maatregelen (consequent) heeft toegepast. Gelet op het voorgaande en gelet op de door verweerder overgelegde op ambtseed opgemaakte processen-verbaal heeft verzoekster naar het oordeel van de rechter onvoldoende aan zijn zorgplicht voldaan. Op grond hiervan is naar dezerzijds oordeel voldoende aannemelijk dat verzoekster zijn zorgplicht als bedoeld in artikel 6.9, derde lid aanhef en onder c, van de APV niet of niet voldoende zal naleven. Dit betekent dat verweerder bevoegd was met toepassing van het bepaalde in artikel 6.8, tweede lid onder d van de APV, de gevraagde vergunningen te weigeren. Verzoeksters stelling dat zij achteraf wel in staat is gebleken de (kopieën van de) identiteitspapieren te tonen doet aan het hiervoor overwogene niet af. Immers, teneinde een controle effectief te laten zijn is het van belang dat de politie-ambtenaren op het moment van de controle kunnen nagaan of een exploitant of beheerder aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 6.9 van de APV voldoet. Nu meerdere keren is geconstateerd dat de prostituees hun identiteit niet wilden of konden kenbaar maken, terwijl de beheerder een aantal malen niet ter plaatse te bereiken was, kan niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid de vergunningen heeft kunnen weigeren. De stelling van verzoekster dat er de laatste tijd geen onregelmatigheden (meer) hebben plaatsgevonden maakt niet dat verweerder de vergunning (alsnog) had moeten verlenen. Immers, verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het vertrouwen dat het in de toekomst beter zal gaan niet uitsluitend wordt verkregen door het verstrijken van een periode waarin geen overtredingen zijn geconstateerd, maar met name ook door het presenteren aan de politie van een geheel van maatregelen waaruit blijkt dat het mogelijke is gedaan om meergenoemde zorgplicht waar te maken. De subsidiaire stelling van verzoekster dat de geconstateerde overtredingen bijna allemaal betrekking hebben op het prostitutiebedrijf aan de [straat] 9 en dat daarom ten onrechte de gevraagde vergunningen voor de [straat] 4, 7 en 11 zijn geweigerd, treft geen doel. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunningen zijn geweigerd, nu niet voldoende aannemelijk is dat de exploitant zijn verplichtingen ten volle na zal leven. In het onderhavige geval heeft één en dezelfde exploitant de vergunningen aangevraagd. Niet valt naar de mening van verweerder in te zien dat de exploitatie van het prostitutiebedrijf aan de [straat] 9 anders zou zijn dan die van de andere drie bedrijven waarvoor vergunning is aangevraagd. Dit standpunt moet naar dezerzijds voorlopig oordeel worden bestempeld als beslissing waartoe verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen. De vier panden worden als een geheel geëxploiteerd en voor dat geheel is kennelijk één beheerder aangesteld. De rechter komt tot de voorlopige conclusie dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen de in geding zijnde vergunningen in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Nu verweerder de exploitatie van prostitutiebedrijven aan de [straat] 4, 7, 9 en 11 (thans) niet legaliseert, ligt het in de rede dat de gedoogsituatie niet langer wordt gehandhaafd. Verzoekster heeft in dit kader gesteld dat verweerder niet conform zijn beleid ter zake van sluiting, het zogenaamde stappenplan, heeft gehandeld, nu er geen schriftelijke waarschuwing is gegeven. De rechter stelt vast dat verweerder het stappenplan - het beleid dat hij hanteert voor de intrekking van prostitutievergunningen - per analogiam - op de gedoogsituatie heeft toegepast. Hoewel verweerder verzoekster niet schriftelijk heeft gewaarschuwd, heeft verweerder gesteld dat verzoekster meerdere malen een mondelinge waarschuwing heeft gekregen. Verzoekster heeft ter zitting tenminste één van die waarschuwingen bevestigd. Dit betekent dat verzoekster in de gelegenheid is geweest om alsnog wel adequate maatregelen te treffen en aan de politie te presenteren. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder de gedoogsituatie in weerwil van het hiervoor overwogene alsnog langer had moeten toestaan. Het vorenstaande in ogenschouw nemende valt naar het oordeel van de rechter te verwachten dat het bestreden besluit ook op dit punt in stand zal blijven. Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens zowel uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De rechter ziet geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin zijn gronden aanwezig te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Gewezen door mr. T.J.P. van den Os van Abeelen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.F. Kuiken, griffier, en openbaar gemaakt op: 14 augustus 2003 de griffier, de voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: Doc: C