Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1755

Datum uitspraak2003-09-03
Datum gepubliceerd2003-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204823/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 februari 2002, kenmerk MB/A1/2001011961, heeft verweerder onder meer met toepassing van artikel 83 van de Wet geluidhinder voor de woningen gelegen aan de [locaties] (zij- en achtergevel), de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting, vanwege de verlenging van de Mr. Cramerweg die onder meer zal dienen ter ontsluiting van het bedrijventerrein ‘Buitenvaart II’, vastgesteld op 57 dB(A), 60 dB(A) respectievelijk 54 dB(A).


Uitspraak

200204823/1. Datum uitspraak: 3 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 februari 2002, kenmerk MB/A1/2001011961, heeft verweerder onder meer met toepassing van artikel 83 van de Wet geluidhinder voor de woningen gelegen aan de [locaties] (zij- en achtergevel), de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting, vanwege de verlenging van de Mr. Cramerweg die onder meer zal dienen ter ontsluiting van het bedrijventerrein ‘Buitenvaart II’, vastgesteld op 57 dB(A), 60 dB(A) respectievelijk 54 dB(A). Bij besluit van 23 juli 2002, kenmerk 27/8.5/2002002992, verzonden op 23 juli 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 28 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 april 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A. Suichies en dr. mr. N.Y. Del Grosso, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, vertegenwoordigd door A.W.J. Wijngaarden, ambtenaar van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een geprojecteerde weg wordt verstaan: een nog niet in aanleg zijnde weg, in de aanleg waarvan door een geldend bestemmingsplan wordt voorzien. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder kunnen gedeputeerde staten onverminderd artikel 82a in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 55 dB(A) en voor woningen in stedelijk gebied 60 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan, bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, voor de toekomstige geluidbelasting vanwege een weg die nog niet geprojecteerd is: a. voor zover het woningen in stedelijk gebied betreft, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 65 dB(A) niet te boven mag gaan; b. voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 60 dB(A) niet te boven mag gaan. Het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (hierna: het Besluit) geeft uitvoering aan de artikelen 82 tot en met 86 van de Wet geluidhinder. 2.2. Appellanten voeren aan dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen ten onrechte bij het verzoek om vaststelling van hogere waarden geen verklaring van de gemeenteraad heeft gevoegd waaruit blijkt dat de gemeenteraad garant staat voor de kosten van eventuele gevelmaatregelen. 2.2.1. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit is bepaald dat het verzoek en het ontwerp van een verzoek ten minste een verklaring moeten bevatten dat maatregelen als bedoeld in artikel 111, tweede of derde lid, van de wet, zullen worden getroffen, indien de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen meer bedraagt dan 35 dB(A). 2.2.2. In het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen is weergegeven dat niet uitgesloten kan worden dat eventuele aanvullende isolerende maatregelen getroffen dienen te worden aan de gevels van de woningen waarvan de geluidsbelasting zal toenemen, om aan de algemene eisen voor het binnenniveau van 35 dB(A) (nieuwe situaties) respectievelijk 45 dB(A) (bestaande situaties) te kunnen voldoen. De kosten van deze eventuele gevelmaatregelen komen bij de nieuwe situaties geheel voor rekening van de gemeente Hoogeveen en bij de bestaande situaties voor rekening van de gemeente Hoogeveen of deels voor rekening van de gemeente Hoogeveen en deels voor rekening van het ministerie van VROM (zogenoemde sleutelverdeling). Hiervoor dient in een later stadium nader akoestisch onderzoek plaats te vinden, aldus staat vermeld in het verzoek. De Afdeling overweegt dat met de vorenstaande passage in het verzoek voldoende is gegarandeerd dat het treffen van maatregelen kan worden afgedwongen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit om deze reden niet in stand kan blijven. 2.3. Appellanten voeren aan dat niet is gebleken dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu een hogere waarde voor de geluidbelasting heeft vastgesteld voor een woning die reeds vanwege een op 1 maart 1986 aanwezige weg een hogere geluidbelasting dan 55 dB(A) ondervond voordat bij het primaire besluit voor de aan de orde zijnde woningen hogere waarden zijn vastgesteld. 2.3.1. De Afdeling overweegt dat de Wet geluidhinder noch de daarop gebaseerde regelgeving eist dat voor een saneringswoning, zoals door appellanten wordt bedoeld, een hogere waarde voor de geluidbelasting krachtens artikel 90, derde lid, van de Wet geluidhinder wordt vastgesteld, voordat krachtens artikel 86 van de wet hogere geluidgrenswaarden kunnen worden vastgesteld. Gelet hierop treft deze beroepsgrond derhalve geen doel. Overigens constateert de Afdeling dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu bij brief van 17 januari 2002 een hogere waarde voor de bedoelde woning aan de [locatie] heeft vastgesteld. 2.4. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat gedeputeerde staten toepassing kunnen geven aan artikel 83 van de wet in die gevallen waarin de toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting, vanwege de weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A) onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedebouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard. Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit bepaalt dat het eerste lid slechts toepassing vindt indien het betreft geprojecteerde, in aanbouw zijnde of aanwezige woningen en een nog niet geprojecteerde weg, voorzover die weg: 1e. een noodzakelijke verkeers- en vervoersfunctie zal vervullen, of 2e. een zodanige verkeersverzamelfunctie zal vervullen, dat de aanleg van die weg zal leiden tot aanmerkelijk lagere geluidbelastingen van woningen binnen de zone van een andere weg. 2.5. Appellanten betogen dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen geen belang heeft bij het vaststellen van hogere waarden voor de woningen. 2.5.1. De Afdeling begrijpt het bezwaar van appellanten aldus dat zij beogen te stellen dat geen sprake is van een situatie waarin hogere waarden kunnen worden vastgesteld als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit. Terzake constateert de Afdeling allereerst dat het hier bestaande woningen betreft en een nog niet in aanleg zijnde weg, in de aanleg waarvan ten tijde van het bestreden besluit door een geldend bestemmingsplan niet werd voorzien. Het gaat dan ook om een nog niet geprojecteerde weg in de zin van de Wet geluidhinder. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat deze niet geprojecteerde weg het bedrijventerrein ‘Buitenvaart II’ aan de zuidkant zal ontsluiten en dat deze weg onderdeel zal gaan uitmaken van de hoofdwegstructuur van de gemeente Hoogeveen, waardoor bij totaal 218 woningen gelegen aan het Hollandscheveldse Opgaande en de Riegshoogtendijk een afname van de geluidbelasting zal plaatsvinden, variërend van 4 tot 17 dB(A). Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat de niet geprojecteerde weg wat betreft de ontsluiting van het bedrijventerrein een noodzakelijke verkeers- en vervoersfunctie alsmede een verkeersverzamelfunctie zal vervullen zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder geen belang heeft bij het vaststellen van deze hogere waarden. Dit bezwaar van appellanten faalt derhalve. 2.6. Appellanten kunnen zich niet vinden in het standpunt van verweerder dat het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting, vanwege de weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A), stuit op bezwaren van financiële en stedebouwkundige aard. Zij vragen zich af of voldoende onderzoek naar mogelijke maatregelen is verricht. 2.6.1. Ten aanzien van het treffen van overdrachtsmaatregelen stelt de Afdeling vast dat de woningen op een aanzienlijke afstand van elkaar langs de niet geprojecteerde weg zijn gelegen en deze woningen zich ook op een behoorlijke afstand van deze weg bevinden. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, zullen als gevolg daarvan eventuele overdrachtsmaatregelen eveneens over een aanzienlijke afstand langs de desbetreffende weg moeten worden aangelegd. Verweerder heeft ervan kunnen uitgaan dat het treffen van overdrachtsmaatregelen in de vorm van geluidschermen dan wel -wallen tussen de geluidsbron en de ontvanger, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting, vanwege de weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A), door de ligging van de woningen ten opzichte van de weg op overwegende bezwaren van met name financiële en stedebouwkundige aard stuit. In zoverre wordt aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit voldaan. 2.6.2. Ten aanzien van het treffen van bronmaatregelen overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder is ervan uitgegaan dat het treffen van bronmaatregelen stuit op overwegende bezwaren van financiële aard. De toepassing van zogenoemd stilasfalt komt mede in verband met de daarmee gemoeide kosten en het te bepalen rendement daarvan niet in aanmerking, zo staat in het akoestische rapport, dat deel uitmaakt van het verzoek om vaststelling van hogere waarden, vermeld. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat ter zake van bronmaatregelen onvoldoende onderzoek is verricht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat voorts onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich een ontheffingscriterium als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit, voordoet. Dit bezwaar faalt derhalve. 2.7. Appellanten voeren aan dat de geluidbelasting vanwege de weg verkeerd is berekend. Daartoe betogen zij dat van het verkeerde maatgevend jaar is uitgegaan. Niet het jaar 2010 maar 2012, het tiende jaar na het vaststellen van de hogere geluidgrenswaarden, had als maatgevend moeten worden aangemerkt. Verder betogen appellanten dat geen rekening is gehouden met het feit dat het bedrijventerrein een verkeersaantrekkende werking zal hebben. Voorts is in het akoestisch onderzoek, volgens appellanten, onvoldoende rekening gehouden met de geluidhinder veroorzaakt door vrachtwagens. 2.7.1. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai (Stcrt. 107) is bepaald dat bij de bepaling van het equivalente geluidniveau op een bepaalde plaats buiten een woning of ander gebouw ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg, rekening wordt gehouden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de onderscheidene categorieën motorvoertuigen. In artikel 1, tweede lid, aanhef en derde gedachtenstreepje, van genoemd besluit is bepaald dat voor de toepassing van het besluit onder ‘maatgevende verkeersintensiteit’ wordt verstaan de verkeersintensiteit, zoals die, in het voor de geluidbelasting bepalende jaar, gemiddeld over een representatief tijdvak, optreedt. 2.7.2. Ten behoeve van het vaststellen van hogere grenswaarden als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder heeft verweerder het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai, een regeling als bedoeld in artikel 102, eerste en tweede lid, van deze wet, gehanteerd. Het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai bevat regels voor het bepalen van het equivalente geluidniveau ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg buiten een woning of ander geluidgevoelig gebouw en voor de wijze waarop akoestische onderzoeken worden uitgevoerd. Als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat het akoestisch onderzoek zo nauwkeurig mogelijk de (toekomstige) geluidbelasting aanduidt. Daarbij moet het zich richten op het voor de geluidbelasting bepalende jaar. Als bepalend jaar kan in beginsel het tiende jaar na openstelling van de weg of tien jaar na dato van het akoestisch onderzoek worden aangehouden, zo kan uit de Nota van Toelichting worden opgemaakt. Ten behoeve van het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 17 december 2001 om vaststelling van hogere geluidgrenswaarden is door de geluidmeetdienst van de gemeente Hoogeveen in 2000 een geluidtechnisch onderzoek verricht. Van dit onderzoek is een rapport, kenmerk HO/GB-AW/2000-02, gedateerd op 1 oktober 2001, opgemaakt. Als het voor de geluidbelasting bepalende jaar is in dit onderzoek 2010 aangehouden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de resultaten van het akoestische onderzoek nu daarin het tiende jaar na dato van het akoestisch onderzoek, als maatgevend jaar is aangemerkt. Het bezwaar treft geen doel. Ten aanzien van de bezwaren van appellanten dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het bedrijventerrein een verkeersaantrekkende werking zal hebben en tevens onvoldoende rekening is gehouden met de geluidhinder veroorzaakt door vrachtwagens, overweegt de Afdeling het volgende. In het akoestisch rapport zijn de verkeersintensiteiten van de verschillende voertuigcategorieën overgenomen van de verkeersmilieukaart van de gemeente Hoogeveen en het rapport “Verkeersproductie in 2010 – Bedrijventerrein Buitenvaart II” van 6 februari 2000. Mede gelet op de Nota van Toelichting van het Reken - en Meetvoorschrift Verkeerslawaai moet worden geoordeeld dat voor de vaststelling van de maatgevende verkeersintensiteiten van de verschillende voertuigcategorieën gegevens uit meerjarenplannen met betrekking tot verkeer en vervoer, indien recent, als maatgevend kunnen worden beschouwd. Niet is gebleken dat de gehanteerde verkeersintensiteiten onjuist zijn. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de berekende geluidbelasting vanwege de weg, zoals opgenomen in het akoestische rapport. Deze beroepsgrond faalt derhalve. 2.8. Appellanten voeren aan dat de standaardaftrek conform artikel 103 van de Wet geluidhinder ten onrechte is toegepast zonder afdoende motivering. 2.8.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 103 van de Wet geluidhinder bij toepassing van artikel 102, telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast. Deze aftrek mag niet hoger zijn dan 5 dB(A). Op grond van de ministeriële regeling Regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg (Stcrt. 1989, 45; hierna te noemen: de Regeling) bedraagt de aftrek bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, toe te passen bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten met ingang van 1 januari 1990 3 dB(A) voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt. De Afdeling stelt vast dat artikel 103 van de Wet geluidhinder en de Regeling in het onderhavige geval van toepassing zijn. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in dit geval de aftrek van 3 dB(A) achterwege had moeten worden gelaten. Met een verwijziging naar de Regeling kon worden volstaan. De keuze van verweerder om de desbetreffende aftrek te hanteren is reeds daarom in voldoende mate gemotiveerd. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.9. Appellanten voeren aan dat in een aantal situaties sprake zal zijn van ontoelaatbare cumulatie van wegverkeerslawaai en industrielawaai. 2.9.1. Ingevolge artikel 1a van het Besluit, voorzover hier van belang, geven gedeputeerde staten, indien artikel 157 van de Wet geluidhinder van toepassing is, slechts toepassing aan de artikelen 2, 5, 7 en 8, voorzover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 157, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting. Ingevolge artikel 157, eerste lid, eerste volzin, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, dragen gedeputeerde staten ervoor zorg dat voldoende aandacht wordt geschonken aan de noodzakelijke onderlinge afstemming en samenhang van de onderscheiden te treffen maatregelen, indien een van de in dit artikellid meergenoemde onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde van toepassing is op woningen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidzones als bedoeld in de artikelen 41, 53, 74, 106 en 108 van deze wet en artikel 25, eerste lid, van de Luchtvaartwet. Ingevolge het derde lid van dat artikel, voorzover hier van belang, kan de Minister, ten behoeve van de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid bepalen, dat bij de berekening en meting van de onderscheidene geluidbelastingen van de gevels van woningen op de resultaten een door hem aan te geven correctie kan worden toegepast. 2.9.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de aan de orde zijnde weg en het industrieterrein niet onaanvaardbaar is nu deze niet meer bedraagt dan 65 dB(A). Hierbij heeft verweerder aansluiting gezocht bij de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting vanwege een enkele bron ingevolge de Wet geluidhinder voor woningen in stedelijk gebied. Ter zitting is naar voren gekomen dat de omgeving waar de beide woningen zijn gelegen, kan worden aangemerkt als stedelijk gebied. In het akoestisch rapport is voor de woningen gelegen aan de [locaties] de gecumuleerde geluidbelasting in 2010 berekend en is geconstateerd dat het cumulatieve effect van het industrielawaai en het wegverkeerslawaai onder de door verweerder gehanteerde grens van 65 dB(A) blijft. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich, gezien het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelastingen van de weg en het industrieterrein niet onaanvaardbaar zijn. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege cumulatie van geluid niet in stand kan blijven. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.10. Het beroep is ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003 169-375.