Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI5649

Datum uitspraak2001-08-02
Datum gepubliceerd2003-09-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1624 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Komt schade, voortvloeiend uit het primaire besluit, voor vergoeding in aanmerking?


Uitspraak

98/1624 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 14 januari 1998, kenmerk D 20980/BZ 35859/98/21, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen, waarbij een door eiser ingediend bezwaar tegen verweersters besluit van 6 oktober 1997 gedeeltelijk gegrond is verklaard. Namens eiser is tegen eerst genoemd besluit beroep ingesteld door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg. In het beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting op 10 mei 2001. Aldaar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door C.J. van der Zaan, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Voor het thans aan de orde zijnde geschil gaat de Raad uit van de volgende feiten. Eiser, geboren op 7 juli 1934 heeft in januari 1995 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. In het kader van deze aanvraag is eiser vanwege verweerster onderworpen aan medisch onderzoek uitgevoerd door E.G. van der Jagt, die op 9 november 1995 een rapport heeft uitgebracht inhoudende dat de bij eiser bestaande lichamelijke klachten duidelijk uit andere oorzaken voortkomen dan de door hem ondergane vervolging en dat de bij hem aanwezige psychische klachten niet reiken tot het niveau van ziekte of gebrek. In navolging van het op genoemd rapport gebaseerde advies van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft verweerster bij besluit van 24 novem-ber 1995 overwogen dat eiser vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat hij voldoet aan de in de Wet gestelde eisen van nationaliteit en territorialiteit. De door eiser gevraagde periodieke uitkering is hem door verweerster bij genoemd besluit geweigerd op de grond dat er bij hem geen sprake is van klachten die door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd. Een door eiser tegen dit besluit gemaakt bezwaar is voor verweerster aanleiding geweest hem te doen onderwerpen aan onderzoek door R.P. Soeters, psychiater te Zwolle, die op 7 maart 1996 omtrent zijn bevindingen verslag heeft gedaan. Blijkens het door deze deskundige uitgebrachte rapport is bij eiser sprake van een chronische aanpassings-stoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag die kan worden gerelateerd aan zijn oorlogservaringen. Op basis van dit rapport heeft verweersters geneeskundig adviseur nader het standpunt ingenomen dat eiser ziekten of gebreken heeft die voortvloeien uit de vervolgen en dat deze ziekten in 1995 invaliderend tot uiting zijn gekomen. Bij besluit van 22 november 1996, verzonden 25 november 1996, heeft verweerster onder gegrondverklaring van het door eiser ingediende bezwaar aan hem ingaande 1 januari 1995 een periodieke uitkering toegekend, waarvan de grondslag wordt berekend naar het beroep van freelance management-assistent en is vastgesteld op het in de Wet bepaalde maximum. Op 21 augustus 1997 is door verweerster aan eiser de hem ingevolge een door verweerster uitgevoerde voorlopige berekening toekomende uitkering over 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1997 ten bedrage van f 57.492, 54 bruto (f 39.616, 56 netto) betaalbaar gesteld. Bij schrijven van 17 augustus 1997 heeft eiser verweerster verzocht de door hem geleden schade bestaande uit gederfde rente te vergoeden, welk verzoek door verweerster bij besluit van 6 oktober 1997 is afgewezen. Na door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit aan eiser alsnog rente vergoed over acht dagen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat ingevolge artikel 33, lid 2, van de Wet en het Rentevergoedingsbesluit wetten voor oorlogsgetroffenen (Besluit van 27 mei 1994, Stb.549) rente verschuldigd is als de uitkering niet binnen dertien weken na toekenning is betaald, welke termijn naar verweerster heeft overwogen aanvangt op 25 november 1996 (datum van verzending van het op bezwaar genomen besluit waarbij aan eiser uitkering is toegekend) en in het geval van eiser eindigt op 14 augustus 1997 zulks in verband met een opschorting ingevolge artikel 33, lid 3, van de Wet, aangezien eiser eerst op 11 juni 1997 heeft voldaan aan een hem bij brief van 23 december 1996 door verweerster gedaan verzoek tot inzenden van voor de berekening van zijn uitkering benodigde financiële gegevens. Verweerster heeft in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen grond gezien aan eiser rente te vergoeden over de periode vóór de toekenning van zijn periodieke uitkering op grond van de overweging dat de afwijzing van eisers aanvraag met het besluit van 24 november 1995 niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatige daad. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Naar eiser heeft gevorderd dient hem door verweerster alsnog wettelijke rente te worden uitbetaald over de hem ingaande 1 januari 1995 toekomende uitkering en wel met ingang van 14 augustus 1996, de dag waarop uitgaande van een juiste beslissing op de aanvraag en een even lange periode tussen toekenning en uitbetaling daadwerkelijk betaling had dienen plaats te vinden, en eindigend op 14 augustus 1997, vanaf welke datum door verweerster rente is vergoed over de op 21 augustus 1997 tot stand gekomen betaalbaarstelling van de aan eiser over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1997 toekomende uitkering. De Raad overweegt als volgt. Naar de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken, dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. In de civiele jurisprudentie wordt ervan uitgegaan dat, indien een besluit van een bestuursorgaan als verweerster op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door het bestuursorgaan wordt herroepen en wordt vervangen door een nieuw besluit, het zal afhangen van de redenen die daartoe hebben geleid en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, of het primaire besluit onrechtmatig moet worden beoordeeld in de zin van artikel 6:162 BW en voorts dat bestuursorganen in beginsel de volledige aansprakelijkheid dragen voor schade ten gevolge van onrechtmatig te achten primaire besluiten, ongeacht of sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan dat een onrechtmatig besluit heeft genomen. In casu staat voor de Raad de onrechtmatigheid van verweersters besluit van 24 november 1995 genoegzaam vast, nu dit besluit gezien naar de in het kader van de behandeling van eisers bezwaar ter beschikking gekomen gegevens als inhoudelijk onjuist moet worden gekwalificeerd. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, rust op verweerster de plicht tot vergoeding van de schade die eiser lijdt als gevolg van dat besluit. Daarbij heeft de Raad, gelet op het bepaalde in artikel 6:162, lid 3, BW en op hetgeen door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 20 februari 1998 (AB 1998/231), mede van belang geacht dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan inmiddels is gebleken dat het onjuist is, voor rekening te brengen van de gemeenschap dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie het besluit is genomen. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de hem gedurende de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1997 ten onrechte onthouden periodieke uitkering. De Raad acht gezien het vorenstaande deze vordering toewijsbaar. Gezien de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de berekening van de wettelijke rente over het door de werkgever verschuldigde brutoloon, dient naar het oordeel van de Raad voor de berekening van de wettelijke rente te worden uitgegaan van de bruto-uitkering. Ten aanzien van de vraag vanaf welk tijdstip verweerster de gevorderde rente verschuldigd is, ziet de Raad aanleiding, gelet op de vordering van eiser ter zake, dit tijdstip te bepalen op 14 augustus 1996. Nu verweerster bij het bestreden besluit niet is overgegaan tot vergoe-ding van rente als hiervoor is aangegeven, kan dat besluit niet in stand blijven en moet verweerster worden opgedragen zulks alsnog te doen. De Raad acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser, bestaande uit f 710,- aan kosten van juridische bijstand. Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing. III. BESLISSING sDe Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat verweerster een nader besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bepaalt dat verweerster het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,- aan hem vergoedt; Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 710,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2001. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) E. Heemsbergen.