Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI5653

Datum uitspraak2003-05-15
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3346 MPW + 02/3819 MPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Militair pensioen na omzettingsmoment op 1 juni 2001. Uitleg Kaderwet.


Uitspraak

02/3346 + 02/3819 MPW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de Staatssecretaris van Defensie, appellant tevens gedaagde (hierna: de staatssecretaris), en [betrokkene], wonende te [woonplaats], gedaagde tevens appellant (hierna: betrokkene). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Op bij (aanvullende) beroepschriften uiteengezette gronden hebben partijen bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 mei 2002, nr. AWB 01/3416 MPW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend. Betrokkene heeft voorts nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 17 april 2003, waar namens de staatssecretaris zijn verschenen P.J. Consten en W.A.M.C. Rouwet, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, en waar betrokkene in persoon is verschenen. II. MOTIVERING In dit geding is de Kaderwet militaire pensioenen, wet van 13 december 2000 (Stb. 2001, nr. 37) (hierna: de Kaderwet) aan de orde. Ingevolge het bij deze wet gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001 (Stb. 2001, nr. 260) is de Raad bevoegd om van de onderhavige gedingen kennis te nemen voorzover deze handelen over het door de staatssecretaris ten aanzien van betrokkene genomen conversiebesluit van 30 augustus 2001. De Raad neemt bij zijn oordeelsvorming het volgende in aanmerking. Betrokkene ontving tot 1 juni 2001 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene militaire pensioenwet. Per deze datum is deze wet komen te vervallen. Bij de Kaderwet is de overgang naar een nieuw militair pensioenstelsel op privaatrechtelijke basis geregeld. Bij besluit van 6 juni 2001 heeft de staatssecretaris aan betrokkene een overzicht verschaft van de voor omzetting van zijn pensioen op 1 juni 2001 geldende basisgegevens, te weten: diensttijd en pensioengrondslag. Daarbij is aangekondigd dat, indien het pensioenbedrag als gevolg van de veranderde berekening lager wordt, betrokkene een toeslag zal ontvangen waardoor zijn bruto pensioen tenminste gelijk blijft. Nadat daartegen door betrokkene bewaar was gemaakt, heeft de staatssecretaris onder ongegrondverklaring van betrokkenes bezwaar, bij het besluit van 30 augustus 2001 een uitgebreider overzicht verstrekt van de oude en de nieuwe pensioensituatie op het omzettingsmoment. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 augustus 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij toepassing is gegeven aan het vijfde en zesde lid van artikel 9 van de bijlage bij de Conversieregeling militaire pensioenen (hierna: de Conversieregeling). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de toetreding per 1 juni 2001 van de gepensioneerde militairen tot het ABP niet alleen gepaard diende te gaan met een nominale gelijkheid van pensioen op het toetredingsmoment, maar dat artikel 3, derde lid, van de Kaderwet, gelet op de bedoeling van de formele wetgever, tevens meebrengt dat er bij de omzetting van het pensioen ook geen nadelige gevolgen in de toekomst voor hen mogen zijn. Het bepaalde in het vijfde en zesde lid van artikel 9 van de bijlage bij de Conversieregeling verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met deze door de wetgever beoogde gelijkwaardigheid, nu de garantietoeslag ingevolge deze bepalingen niet welvaartsvast is en geleidelijk wordt afgebouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze beide bepalingen daarom onverbindend zijn. In hoger beroep betwist de staatssecretaris dit oordeel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het ouderdomspensioen van betrokkene onder het oude stelsel werd berekend naar dezelfde welvaartsvaste pensioengrondslag voor het ouderdomspensioen waarnaar zijn pensioen ook onder het nieuwe stelsel wordt berekend maar dat, als gevolg van de omzetting van de diverse bij Defensie bestaande pensioensystemen naar één nieuw systeem, er per 1 juni 2001 voor sommige aanspraakgerechtigden kleine verschuivingen zijn opgetreden in de verhouding tussen het ouderdomspensioen en het nabestaanden-pensioen, hetgeen ook is geschied in de situatie van betrokkene. Omdat de aanspraak op nabestaandenpensioen onder de nieuwe regels voor hem wat gunstiger uitpakte dan in de oude situatie, is zijn (reeds toegekende) ouderdomspensioen op een iets lager niveau vastgesteld, aldus de staatssecretaris, en wel op een zodanige wijze dat de waarde van het totale pakket aan pensioenaanspraken (op ouderdoms- en nabestaandenpensioen tezamen) op 1 juni 2001 gelijkwaardig is gebleven. Teneinde te voldoen aan de in artikel 3, derde lid, van de Kaderwet opgenomen voorwaarde dat betrokkene op het omzettingsmoment recht kon doen gelden op hetzelfde nominale bruto ouderdomspensioen is aan hem een tijdelijke garantietoeslag toegekend van f 98,79 bruto per jaar. De staatssecretaris heeft voorts aangegeven dat de wetgever de tijdelijkheid van de garantietoeslag uitdrukkelijk heeft beoogd en dat hierover met de centrales van overheidspersoneel overeenstemming is bereikt. Betrokkene kan zich met deze uitwerking niet verenigen en stelt dat de in de Kaderwet vastgelegde nominale gelijkheid weliswaar is bereikt op 1 juni 2001, maar dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor de daarop volgende periode voor wat betreft de individuele gelijkheid van uitzichten op pensioen. De kern van het door hem ingestelde hoger beroep is echter gelegen in het meer algemene standpunt dat, met het onderbrengen van de militaire pensioenen bij de Stichting Pensioenfonds ABP, op ontoelaatbare wijze inbreuk is gemaakt op zijn rechtspositie als gepensioneerd militair. Hij meent dat de staatssecretaris in de vastgestelde regelgeving geen rechtsgeldige basis voor de omzetting heeft kunnen vinden. Betrokkene acht het voorts onjuist dat de rechtbank aan zijn principiële stellingnames dienaangaande is voorbijgegaan. De Raad overweegt het volgende. De grieven die betrokkene heeft aangevoerd hebben betrekking op (diverse aspecten van) de wetgeving waarop de invoering van het nieuwe militaire pensioenstelsel is gebaseerd. De Raad merkt allereerst op dat de staatssecretaris zich aan die wetgeving dient te houden. Voorts staat het, gegeven het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, ook de rechter niet vrij de desbetreffende wetgeving te toetsen. Voorzover de grieven van betrokkene zijn gericht tegen de rechtmatigheid van de wetgeving in formele zin bieden zij geen aanknopingspunt voor het in rechte kunnen beoordelen van het besluit van 30 augustus 2001. Voor het overige laten de grieven van betrokkene zich lezen als rechtstreeks te zijn gericht tegen de regelgeving van lagere orde. De Raad kan ook die grieven, evenals de rechtbank, niet in behandeling nemen nu uit artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat geen (hoger) beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Met betrekking tot het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende. Het geschil spitst zich toe op de toepassing van de in artikel 3, derde lid, van de Kaderwet opgenomen voorwaarden dat "individuele gelijkwaardigheid van uitzichten op pensioen en, voor het totaal van de aan dezelfde dienstverhouding te ontlenen nieuwe aanspraken, nominale gelijkheid van de op het omzettingsmoment al ingegane pensioenen" moet worden bereikt. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat de woorden `uitzichten op pensioen' en de wetsgeschiedenis van artikel 3 van de Kaderwet erop duiden dat gekeken moet worden naar het totaal aan uitzichten op pensioen dat op het moment van de omzetting bestaat. Hierbij geldt als basis dat de onder het oude recht opgebouwde tijd en het daarbij geldende pensioengevend inkomen uitgangspunt zijn voor de volgens de in de Conversieregeling neergelegde systematiek uit te voeren omzetting naar een waarde onder het nieuwe recht van het totaal van het verzekerde pakket, bestaande uit ouderdomspensioen als gehuwde en ongehuwde en nabestaandenpensioen, waarbij als gevolg van de overgang kleine verschuivingen kunnen optreden tussen ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen. Dit laatste doet zich voor in het geval van betrokkene. Naar het oordeel van de Raad laat dit evenwel onverlet dat de waarde van het totale pakket gelijk blijft aan de waarde onder de oude situatie, omdat het nabestaandenpensioen onder de nieuwe regels door de genoemde verschuivingen wat hoger uitpakt en het iets lagere ouderdomspensioen door de tijdelijke garantietoeslag wordt gecompenseerd en wordt opgetrokken door de welvaartvaste verhogingen van dat ouderdomspensioen. Het totaal van de voor betrokkene geldende aanspraken in aanmerking genomen is deze gelijkwaardigheid voor hem bereikt. Derhalve heeft de staatssecretaris ten aanzien van betrokkene aan deze wettelijke voorwaarde voldaan. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten. Het inleidende beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. De Raad acht gezien het vorenstaande geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep van betrokkene alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2003. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen. HD 13.05