Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI5671

Datum uitspraak2003-09-03
Datum gepubliceerd2003-09-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers39896 / HA ZA 98-731
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoofdelijke aansprakelijkheid bestuurders bij faillissement; boekhouverplichting art. 2:10 Bw.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Vonnis : 3 september 2003 Zaaknummer : 39896 / HA ZA 98-731 De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: Mr. Frederik Willem UDO, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BC VENTURE B.V., statutair gevestigd te Heerlen, eiser, procureur mr. F.W. Udo; tegen: 1. [De heer B. ], wonende te [woonplaats], gedaagde sub 1, thans geen procureur gesteld hebbende, 2. [De heer C. ], wonende te [woonplaats], gedaagde sub 2, procureur mr. H.A.J. Kalsbeek. 1. Het verloop van de procedure Nadat het gerechtshof te 's Hertogenbosch bij arresten van 14 mei 2001 het incidenteel vonnis van deze rechtbank d.d. 30 december 1999 - waarbij een verzoek om oproeping in vrijwaring was afgewezen - had bekrachtigd, hebben gedaagden geantwoord. De curator heeft daarop gerepliceerd, zulks onder overlegging van producties. Gedaagden hebben geconcludeerd voor dupliek, waarbij ook producties in het geding zijn gebracht. De curator heeft vervolgens pleidooi verzocht en bij brief van 19 augustus 2002 zijn door hem stukken overgelegd ten behoeve van dat pleidooi. Partijen hebben daarop de zaak doen bepleiten. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De curator heeft voorts nog een akte genomen. Ten slotte heeft de curator vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1 De curator heeft aan zijn vordering de volgende feiten, omstandigheden en stellingen ten grondslag gelegd. a) BC Venture BV is bij vonnis d.d. 21 januari 1993 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. E.H.J.M. Rutten tot curator. Gedaagden waren blijkens het uittreksel uit het Handelsregister bestuurder van voornoemde vennootschap. BC Venture BV was een onderneming gericht op de verkoop van (kinder)confectie. b) Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 31 maart 1994 is mr. Rutten ontslagen als curator en is in zijn plaats mr. F.W. Udo benoemd. c) Door de toenmalige curator, mr. Rutten, is bij brieven van 24 maart en 1 april 1994 om uitlevering gevraagd van de volledige administratie van BC Venture BV. d) Gedaagden zijn in gebreke gebleven met het ter beschikking stellen van de volledige administratie van BC Venture BV aan de curator. e) De curator is dan ook niet gebleken dat door het bestuur voldaan is aan de boekhoudverplichting van artikel 2:10 BW daar er immers geen zodanige aantekeningen omtrent de vermogenstoestand van de rechtspersoon voorhanden zijn dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. Daar er geen administratie voorhanden is, is door het bestuur tevens in strijd gehandeld met de verplichting om voornoemde bescheiden gedurende tien jaren te bewaren. f) Subsidiair stelt de curator zich op het standpunt dat indien er toch een administratie voorhanden is, deze administratie zodanig gevoerd is dat daaruit niet te allen tijde de rechten en verplichtingen omtrent de vermogenstoestand van de rechtspersoon afgeleid konden en kunnen worden waarvoor de curator verwijst naar de bevindingen van Deloitte & Touche in een door hun opgesteld rapport d.d. 22 september 1992 met betrekking tot de boekhouding alsmede eigen verklaringen van gedaagden tijdens het getuigenverhoor, op 4 februari 1997 ten overstaan van de rechter-commissaris in faillissementen. g) Aangezien gedaagden derhalve niet hebben voldaan aan hun verplichtingen uit artikel 2:10 van het Burgerlijk wetboek hebben zij hun taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement (artikel 2:248 lid 2 van het Burgerlijk wetboek), zodat zij op grond van artikel 2:248 lid 1 BW jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Daar de exacte omvang van het tekort nog niet vaststaat, vordert de curator overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:248 lid 5 van het Burgerlijk wetboek jo. artikel 612 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering dat de schade nader bij staat zal worden opgemaakt. h) Naast bovenstaande aansprakelijkheid uit hoofde van het niet voldoen aan de boekhoudverplichting zijn gedaagden eveneens hoofdelijk, subsidiair ieder voor een gelijk deel, aansprakelijk uit hoofde van kennelijk onbehoorlijk bestuur in verband met handelingen welke zij afzonderlijk danwel gezamenlijk verricht hebben. i) De curator stelt hiertoe allereerst dat de orderportefeuilles van Levi Kids en Side Out met een georderde omzetwaarde van fl.4.272.000 bij het bedrijf American Legends ondergebracht zijn zonder dat daar door American Legends enig bedrag voor is betaald. Door het zonder tegenprestatie onderbrengen van voornoemde orderportefeuille bij American Legends hebben [Gedaagde sub 1] en/of [Gedaagde sub 2] in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 2:248 BW in die zin dat zij door het verrichten van voornoemde handeling hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld. Gelet op het feit dat met die handeling een omzet verloren is gegaan van ± fl.4.000.000 is de curator van mening dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak geweest is van het faillissement. Derhalve zijn zij uit hoofde van artikel 2:248 van het Burgerlijk wetboek hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort in het faillissement. j) Bovendien blijkt uit een brief van de heer [D.], controller van BC Venture, d.d. 8 november 1992 dat de debiteurenpositie op of rond 8 november 1992 fl. .4.260.217 bedroeg. De curator is niet gebleken dat ten aanzien van die debiteurenpositie door de bestuurders van de failliete vennootschap adequate maatregelen getroffen zijn met als doel die debiteuren te incasseren. Door het laten oplopen van de debiteurenpositie van BC Venture tot een bedrag van fl.4.260.217 alsmede door het niet nemen van adequate incassomaatregelen, hebben [Gedaagde sub 1] en [Gedaagde sub 2] hun taak kennelijk onbehoorlijk vervuld zodat zij uit hoofde van artikel 2:248 van het Burgerlijk wetboek hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het tekort in het faillissement. k) Voornoemde handeling met betrekking tot de orderportefeuille (i), alsmede het laten oplopen van voornoemde debiteurenpositie zonder het treffen van adequate incasseringsmaatregelen (j) is tevens te kwalificeren als een ernstig verwijt in de zin van artikel 2:9 van het Burgerlijk wetboek in die zin dat [Gedaagde sub 1] en/of [Gedaagde sub 2] hun taken, door aldus te handelen, onbehoorlijk vervuld hebben. Ook uit dien hoofde zijn gedaagden derhalve hoofdelijk aansprakelijk jegens de curator q.q. voor de schade welke de rechtspersoon ten gevolge van voornoemd handelen geleden heeft. Aangezien die schade nog nader vastgesteld moet worden, dient deze te worden opgemaakt en vereffend conform de wet. l) Door voornoemde orderportefeuille zonder tegenprestatie bij American Legends onder te brengen (i), en door het laten oplopen van de debiteurenpositie en het niet treffen van adequate incasseringsmaatregelen (j) hebben [Gedaagde sub 1] en/of [Gedaagde sub 2] zich tevens onrechtmatig gedragen in de zin van artikel 6:162 BW jegens de vennootschap, de gezamenlijke schuldeisers en de boedel, zodat zij uit dien hoofde ook aansprakelijk zijn voor de schade welke de curator q.q. geleden heeft. Aangezien die schade nog nader vastgesteld moet worden dient deze te worden opgemaakt en vereffend conform de wet. 2.2 De curator heeft op grond van het vorenstaande gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - voor recht te verklaren dat gedaagden hun taken als bestuurder van de ten processe bedoelde besloten vennootschap kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en dat die kennelijke onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de ten processe bedoelde vennootschap, subsidiair voor recht te verklaren dat gedaagden in strijd gehandeld hebben met het bepaalde in artikel 2:9 BW en 6:162 BW en derhalve jegens de curator qq aansprakelijk zijn voor de geleden schade; - te bepalen dat het tekort in het faillissement in de zin van artikel 2:248 BW alsmede voornoemde schade in de zin van artikel 2:9 BW en 6:162 BW nader opgemaakt wordt bij staat; - gedaagden hoofdelijk - des dat de een betaald hebbend de ander zal zijn bevrijd - te veroordelen tot betaling, aan eiser in zijn hoedanigheid van curator, van het voornoemd bij staat op te maken tekort c.q. de nader bij staat op te maken schade; - elk der gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding. 2.3 De vordering wordt door gedaagden weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusies van antwoord en dupliek alsmede de pleitnota's. 3. De beoordeling 3.1 Bij akte ter rolle d.d. 12 maart 2003 heeft de curator zijn vordering tegen [Gedaagde sub 2] ingetrokken zulks ter uitvoering van een tussen de curator en [Gedaagde sub 2] getroffen minnelijke regeling. Deze intrekking verstaat de rechtbank aldus dat de curator de aan die vordering ten grondslag gelegde stellingen niet handhaaft. Mede namens [Gedaagde sub 2] is met verwijzing naar betreffende akte verzocht om doorhaling van de zaak. Gelet hierop verstaat de rechtbank dat niet op de vordering van de curator en op de door [Gedaagde sub 2] gevraagde proceskostenveroordeling behoeft te worden beslist. 3.2 De curator legt aan zijn vordering allereerst ten grondslag dat het bestuur niet de volledige administratie van BC Venture BV ter beschikking heeft gesteld en gehouden c.q. dat die administratie niet deugdelijk was. 3.2.1 [Gedaagde sub 1] voert verweer hetwelk - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende inhoudt. De volledige administratie is kort na het uitspreken van het faillissement door de eerste curator in het faillissement van BC Venture BV, mr. Rutten, in ontvangst genomen en deze heeft daar ook blijkens de faillissementsverslagen gebruik van gemaakt. Bovendien ligt de boekhouding beschikbaar bij de accountant, de Duitse curator en de HBU. BC Venture BV heeft een gerenommeerd accountantskantoor belast met het opzetten van de administratie maar door de enorme groei bleek het zeer moeilijk om de administratie goed bij te houden. [Gedaagde sub 1] heeft alles wat in zijn vermogen lag gedaan om een zo goed mogelijke administratie te laten bijhouden. Doch zelfs indien [Gedaagde sub 1] ter zake wel enig verwijt kan worden gemaakt, dan nog is zulks niet een (belangrijke) oorzaak van het faillissement geweest: BC Venture BV is (aantoonbaar) ten onder gegaan aan negatieve marktontwikkelingen. 3.2.2 Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest op tegenspraak van 21 juni 2000 is [Gedaagde sub 1] door de strafkamer van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch veroordeeld voor het niet voldoen aan de op hem als bestuurder van BC Venture BV rustende verplichtingen ten opzichte van het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en geschriften in het derde lid van artikel 2:14 van het Burgerlijk wetboek (thans artikel 2:10 van het Burgerlijk wetboek). Dit arrest levert dienaangaande behoudens tegenbewijs ingevolge artikel 188 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (oud) dwingend bewijs daarvan op. 3.2.3 [Gedaagde sub 1] heeft uitdrukkelijk bewijs aangeboden van zijn standpunt dat op dezelfde dag dat mr. Rutten als curator werd aangesteld de volledige administratie aan curator Rutten is overhandigd. Dit bewijsaanbod moet echter in het licht van de volgende feiten en omstandigheden worden gepasseerd. [Gedaagde sub 1] heeft zelf tegenover de rechter-commissaris in faillissementen erkend dat een gedeelte van de boekhouding niet aan de curator was afgegeven: "Er lag ook een gedeelte van de administratie bij American Legends" en vervolgens "een deel van de administratie lag achter een glazen deur bij American Legends. De sleutel was bij [Gedaagde sub 2]." (prod.5 bij conclusie van eis, pagina 3, tweede en derde regel). Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de strafkamer van deze rechtbank d.d. 31 maart 1998 (m.n. pagina 2 en 3), overgelegd als productie 4 bij conclusie van dupliek, heeft mr. Rutten dit ook als getuige onder ede bevestigd. "In dit geval weet ik heel goed, zoals dat bij vele faillissementen is waar je omvangrijke administraties aantreft dat ik heb gezegd, dat ik de hele administratie niet helemaal kon meenemen, omdat ik daar op dat moment verder geen behoefte aan had, en dat ik - als ik daar stukken uit nodig - de benodigde stukken wel van [Gedaagde sub 2] zou krijgen. Dat werd door [Gedaagde sub 2] ook toegezegd. Door mij is nog vaak in die administratie gekeken, want het bedrijf was er nog enige tijd. Daarna, toen de huur is opgezegd door mij, moest de administratie verplaatst worden. Ik heb daar met [Gedaagde sub 2] over gesproken Ik heb hem gevraagd of hij een adres wist waar de administratie bewaard kon worden. Ik heb gezegd dat ik hem aanstelde als bewaarder en dat hij moest laten weten waar de administratie naar toe ging. Daar heeft [Gedaagde sub 2] zich keurig aan gehouden. Hij heeft toen gezegd dat de administratie naar [adres] is gegaan…….De volledige administratie heb ik dus nooit onder mij gehad." Niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist staat daarom in rechte vast dat [Gedaagde sub 2] niettegenstaande meerdere schriftelijke verzoeken die administratie nooit (volledig) aan de curator heeft afgedragen. De administratie is dus niet naar behoren door het bestuur bewaard en ter beschikking gesteld en daarmee heeft het bestuur niet voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:10 van het Burgerlijk wetboek. Als bestuurder is ook [Gedaagde sub 1] hiervoor aansprakelijk. 3.2.4 Nu het bestuur niet heeft voldaan aan een in art. 2:248 lid 2 van het Burgerlijk wetboek genoemde verplichting moet reeds om die reden - de overige door de curator aangevoerde gronden ( 2.1 f t/m k) voor kennelijk onbehoorlijk bestuur behoeven derhalve in dit verband geen bespreking meer - zonder meer als vaststaand worden aangenomen dat ieder der bestuurders zijn taak ook voor het overige onbehoorlijk heeft vervuld en moet behoudens tegenbewijs door [Gedaagde sub 1] voor aannemelijk moet worden gehouden dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [Gedaagde sub 1] zal derhalve aannemelijk moeten maken dat andere feiten (of omstandigheden) dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (z. HR 23 november 2001, NJ'02, 95), d.w.z. dat hij kan volstaan met duidelijk te maken dat het faillissement in overwegende mate door externe omstandigheden is veroorzaakt. 3.2.5 [Gedaagde sub 1] heeft gesteld dat het faillissement zijn oorzaak vindt in twee, beide zich in 1992 voorgedaan hebbende (negatieve) marktontwikkelingen: de te late uitlevering van de najaarscollectie 1992 door FraFor S.A. en het verlies van distributierechten van Levi's Accessoires. Een en ander is door de curator gemotiveerd betwist. 3.2.6 De rechtbank is van oordeel dat [Gedaagde sub 1], mede gelet op de betwisting door de curator, die stelling in het licht van de navolgende feiten en omstandigheden die er eveneens op wijzen dat kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke interne oorzaak van het faillissement is geweest, onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij overweegt daartoe het navolgende. 3.2.6.1 Naar het oordeel van de rechtbank is op zijn minst tevens aannemelijk geworden dat de administratie van BC Venture BV zodanig is gevoerd dat daaruit niet te allen tijde de rechten en verplichtingen omtrent de vermogenstoestand van de rechtspersoon afgeleid konden en kunnen worden. De rechtbank verwijst hiervoor allereerst naar de bevindingen van Deloitte & Touche in een door haar opgesteld rapport d.d. 22 september 1992 met betrekking tot de boekhouding in welk rapport Deloitte & Touche concludeert dat: "Centraal staat dat in de administratie sprake was van het ontbreken van een vaste systematiek en consequente documentatie. Dit is ook de reden waardoor veel onderzoekstrajecten moesten worden gestopt in verband met het gebrek aan volledige basisdocumentatie en naar andere ingangen moest worden gezocht. Hierdoor is het ook niet mogelijk om de administratie opnieuw te boeken." Dat de boekhouding niet deugdelijk was is ook door gedaagden tijdens het getuigenverhoor, welk getuigenverhoor op 4 februari 1997 ten overstaan van de rechter-commissaris in faillissementen heeft plaatsgevonden, bevestigd (productie 5 bij conclusie van eis). [Gedaagde sub 1] verklaarde immers als getuige (p.2): "De heer [O.] van Deloitte & Touche wilde orde op zaken stellen. De boekhouding was door Deloitte opgezet, maar na verloop van tijd kwam niemand er meer wijs uit. ook Deloitte niet. Verder werd geen balans meer opgemaakt." [Gedaagde sub 2] heeft verklaard: "De heer [O.] heeft de cijfers opgemaakt c.q. gereconstrueerd. Na de eerste presentatie werden wij weggestuurd omdat de cijfers niet klopten. Ik kan mij niet herinneren dat dat ook een tweede keer gebeurd is. De boekhouding was niet duidelijk, hij was onder de maat." [Gedaagde sub 1] heeft voor het tegendeel geen, althans onvoldoende specifiek, bewijs aangeboden. 3.2.6.2 Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest op tegenspraak van 21 juni 2000 heeft het Gerechtshof te 's Hertogenbosch bewezen verklaard dat goederen toebehorend aan BC Venture BV, te weten de orderportefeuilles van Levi Kids, om niet zijn overgedragen aan American Legends. Dit arrest levert dienaangaande ingevolge artikel 188 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (oud) dwingend bewijs op. [Gedaagde sub 1] heeft geen specifiek tegenbewijs aangeboden zodat dit in rechte vaststaat. Nu [Gedaagde sub 1] tegenover de rechter-commissaris in faillissementen zelf verklaart (productie 5 bij conclusie van eis, p. 2) dat het hier ging om een orderportefeuille van 3 á 4 miljoen gulden en BC Venture BV in haar schrijven van 5 oktober 1992 aan HBU (productie 6 bij conclusie van eis, p.3 en bijlage 4) de georderde omzet begroot op fl. 4.272.000, waarvan fl. 3.587.894,90 aan Levi Kids, waarvan ook [Gedaagde sub 2] bij de rechter-commissaris verklaart (productie 5 bij conclusie van eis, p. 5) dat de cijfers kloppen, is de rechtbank van oordeel dat zonder meer als vaststaand kan worden aangenomen dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een - andere - "interne" belangrijke oorzaak is van het faillissement. 3.2.6.3 Uit een brief van de heer [D.], controller van BC Venture, d.d. 8 november 1992 (prod. 7 bij conclusie van eis), blijkt dat de debiteurenpositie op of rond 8 november 1992 fl.4.260.217 bedroeg. De curator stelt dat niet gebleken dat ten aanzien van die debiteurenpositie door de bestuurders van de failliete vennootschap adequate maatregelen getroffen zijn met als doel die debiteuren te incasseren. [Gedaagde sub 1] stelt - voor zover thans van belang - dat alle debiteuren waren gecedeerd aan HBU/INF en verbindt daaraan de conclusie dat BC Venture BV derhalve geen incassomaatregelen mocht nemen. Dit verweer moet als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen. Het is immers zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat bedoelde cessie tot zekerheid zou leiden tot onbevoegdheid van de vennootschap om in het kader van de normale bedrijfsvoering haar debiteuren te incasseren. [Gedaagde sub 1] heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt, noch te bewijzen aangeboden. Daarnaast geeft Deloitte & Touche in haar memo d.d. 9 juni 1992 (productie 13 bij conclusie van repliek, punt 6) en in haar memo d.d. 22 september 1992 (productie 4 bij conclusie van eis, pag.5 "Debiteuren BV en GMBH") aan dat hier een taak voor BC Venture BV lag. Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat zonder meer als vaststaand dient te worden aangenomen dat het bestuur ook op dit punt zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een - andere - "interne" belangrijke oorzaak is van het faillissement. 3.2.6.4 Tot slot wijst de rechtbank erop dat blijkens de begroting 1993, die is opgenomen in het in het memo van Deloitte & Touche onder punt 5 opgenomen "Ondernemingsplan 1993" (productie 4 bij conclusie van eis) - in tegenstelling tot wat [Gedaagde sub 1] stelt - in september 1992 al bekend was en rekening is gehouden met het feit dat er sprake was van late leveringen en dat de distributierechten aan een ander bedrijf waren over gedragen. Gelet op het Ondernemingsplan en het daaruit blijkende optimisme ten aanzien van de stijging van de omzet en winst waren het wegvallen van de distributierechten en de lagere omzet 1992 kennelijk niet zo desastreus als [Gedaagde sub 1] doet voorkomen. In ieder geval kan worden gezegd dat bedoelde omstandigheden op dat moment voor [Gedaagde sub 1] niet wezenlijk waren. 3.2.6.5 Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank de door [Gedaagde sub 1] gestelde externe factoren onvoldoende onderbouwd en wordt het algemeen bewijsaanbod als niet ter zake dienend gepasseerd 3.2.7 Samenvattend komt de rechtbank derhalve tot de slotsom dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van BC Venture BV, zodat [Gedaagde sub 1] jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. 3.2.8 Gelet op al het vorenstaande, alsmede de volgende rechtsoverweging, acht de rechtbank vooralsnog geen termen aanwezig tot matiging als voorzien in artikel 2:248, lid 4 van het Burgerlijk wetboek, te meer nu [Gedaagde sub 1] daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld. 3.2.9 Aangezien de omvang van het tekort nog niet bekend is, dient deze te worden opgemaakt en vereffend conform de wet. De vordering kan derhalve jegens [Gedaagde sub 1] worden toegewezen als hierna volgt, met veroordeling van [Gedaagde sub 1] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding. 4. De beslissing De rechtbank: verstaat dat niet behoeft te worden beslist op de vordering ten aanzien van [Gedaagde sub 2]; verklaart voor recht dat [Gedaagde sub 1] zijn taak als bestuurder van BC Venture BV kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat die kennelijke onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van BC Venture BV; bepaalt dat het tekort in het faillissement in de zin van artikel 2:248 BW nader opgemaakt wordt bij staat; veroordeelt [Gedaagde sub 1] tot betaling, aan eiser in zijn hoedanigheid van curator, van het voornoemd bij staat op te maken tekort; veroordeelt [Gedaagde sub 1] in de kosten van de procedure aan de zijde van de curator gevallen en tot op heden begroot op: kosten exploot € 60,89, vast recht € 167,90, salaris procureur 1.560,00; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad behoudens ten aanzien van de verklaring voor recht; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mrs. Bergmans, voorzitter, De Kerpel-van de Poel en De Kort, rechters en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.