Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI6100

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-09-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers74805 / HA ZA 02-445
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wilsgebreken (dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden) bij ruil- en koopovereenkomsten, dan wel schenkingen, van waardevolle kunstwerken door hoog bejaarde man (kunstverzamelaar) aan jonge vriendin (die handelt in kunstwerken en deze ook taxeert en restaureert)? Diezelfde wilsgebreken bij verhuur van antiek biljart door deze vrouw aan die man? Waarde van die kunstwerken.


Uitspraak

Vonnis : 30 juli 2003 Zaaknummer : 74805 / HA ZA 02-445 De rechtbank Maastricht, sector civiel, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: 1. [De heer J. ], wonende te [woonplaats], eiser sub 1, procureur mr. J.A.M.G. Vogels; 2. [Mevrouw J. ], wonende te [woonplaats], eiseres sub 2, procureur mr. J.A.M.G. Vogels; tegen: [Mevrouw H. ], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. R.A. Kempermann. 1. Het verloop van de procedure [Eisers][, hierna ook gezamenlijk in enkelvoud te noemen 'Eiser' ], hebben gedaagde, [H.], bij exploot van 2 mei 2002 gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Op de eerstdienende dag heeft [Eiser] bij akte producties in het geding gebracht. [Gedaagde] heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is een comparitie na antwoord gelast. Bij brief van 1 augustus 2002 en bij faxbericht van 12 augustus 2002 zijn door [Eiser] stukken overgelegd ten behoeve van de comparitie. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens heeft [Eiser] gerepliceerd, zulks onder overlegging van producties, en heeft [Gedaagde] geconcludeerd voor dupliek, waarbij producties in het geding zijn gebracht. Door [Eiser] zijn beslagstukken overgelegd. [Eiser] heeft vervolgens pleidooi verzocht en partijen hebben daarop de zaak doen bepleiten. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [Eiser] zijn eis bij akte gewijzigd. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1 Eisers zijn de enige erfgenamen van hun op 27 september 2001 op 94-jarige leeftijd overleden vader, hierna te noemen "[J. sr.]" Vanaf ongeveer 1993 heeft [Gedaagde], die restauratrice van beroep is en tevens handelt in kunst en antiquiteiten, taxaties verricht en expertises opstelt, voor [J. sr.] verschillende kunstwerken gerestaureerd en voor hem bemiddeld bij het verkopen van kunstwerken. Daarnaast heeft [Gedaagde] zo nu en dan kunstwerken verkocht aan [[J. sr.] Vanaf 1995 ging het volgens [Eiser] bergafwaarts met de gezondheid van [J. sr.]: hij was de laatste jaren van zijn leven volgens [Eiser] ziekelijk en extreem vergeetachtig. 2.2 [Eiser] stelt dat hij in de loop van het jaar 2000 bezorgd werd toen hij merkte dat verschillende schilderijen die eigendom waren van zijn vader geleidelijk uit diens huis in [woonplaats] verdwenen. Bij navraag bleken acht schilderijen en een beeld in het bezit te zijn van [Gedaagde]. Het betreft volgens [Eiser] de volgende kunstwerken met de volgende waarden: 1) J. Bosboom: "Kerkinterieur" waarde: fl. 36.000,--; 2) J. Bosboom: "St. Sebastiaens, Brugge" waarde: fl. 13.000,--; 3) E. Bernard: "Stadsgezicht" waarde: fl. 12.000,--; 4) A. Offermans: "Zomer" } waarde samen: fl. 30.000,--; 5) A. Offermans: "Winter" 6) Ch. Leickert: "Winterlandschap" waarde: fl. 39.000,--; 7) Onbekend 17e-eeuws: "Dorpsgezicht" waarde: fl. 16.000,--; 8) Ch. Eyck: "Straat langs kanaal" waarde: fl. 22.000,--; 9) C. Spronken: Aaltol (bronzen beeld) waarde: fl. 20.000,--. Inmiddels heeft [Eiser] sub 7) genoemde 17e-eeuwse paneel "Dorpsgezicht" en het sub 9) genoemde bronzen beeld in zijn bezit verkregen. 2.3 [Eiser] stelt dat [J. sr.] deze - oorspronkelijk - negen kunstwerken geruime tijd geleden heeft afgegeven aan [Gedaagde] voor onderzoek, dan wel bemiddeling bij de verkoop ervan. Daarbij was volgens [Eiser] afgesproken dat de kunstwerken aan [[J. sr.] zouden worden geretourneerd door [Gedaagde], indien zij niet binnen zes maanden zouden zijn verkocht. Deze termijn was in de loop van 2000 reeds lang verstreken, maar [Gedaagde] is in gebreke gebleven om de kunstwerken te retourneren. 2.4 Op 13 februari 2001 heeft de Belgische raadsman van [Eiser] een brief geschreven aan [Gedaagde], die toentertijd, om redenen die geen verband houden met de onderhavige zaak, gedetineerd was in de Lantin-gevangenis te Brussel, welk schrijven - voorzover te dezen van belang - het volgende inhoudt: "(...…)Vous trouverez sous ce pli copie du fax que j'ai envoyé ce 30 janvier à Monsieur l'Inspecteur divisionnaire Thenus, en charge du dossier pénal instruit à votre encontre (dossier 143/2000 de Madame le juge d'instruction Rusinowski). Votre avocat, Maitre Dyl, m'a confirmé hier au téléphone ne plus intervenir pour vous, à tout le moins provisoirement. Il m'a toutefois confirmé que vous aviez l'intention de restituer à mon client les tableaux dont vous trouverez la liste reprise dans le fax en annexe. Monsieur Thonus m'a indiqué avoir remis tous ces tableaux, à l'exception du tableau de l'Ecole Hollandaise du 17eme siècle et de la statue de Caius Spronken, à votre soeur, Madame Aleksandra [Gedaagde], domicilliée à Aachen, 7, Wenzelstrasse. Contactée par téléphone, votre soeur, m'a confirmé être en possession de ces tableaux, qui seraient actuellement dans votre galerie à Maastricht. Mon client vient de me faire part de ce que vous l'auriez contacté directement par télé-phone (à l'hôpital où il séjourne actuellement) ce dimanche soir. Lors de cet entretien, vous lui avez expressément confirmé votre volonté de restituer les tableaux en question(...…)." 2.5 [Gedaagde] heeft daarop bij schrijven van 14 februari 2001 gereageerd, welk schrijven - voor zover te dezen van belang - het volgende inhoudt: "Ik bevestig u, dat de heer [J. sr. uit B. ] aan mij schilderijen heeft toevertrouwd en zowel voor nader onderzoek als voor de verkoop.(…...) Er is nooit sprake van geweest, dat de heer [J. sr. uit B. ] zijn eigendommen niet zou ontvangen (of het met hem afgesproken bedrag, indien de verkoop zou slagen). INTEGENDEEL. Er zijn zelfs duidelijke afspraken gemaakt en dat is in mijn administratie terug te vinden." Op 21 februari 2001 heeft [Gedaagde] wederom een brief aan de Belgische raadsman van [Eiser] geschreven, welk schrijven - voor zover te dezen van belang - het volgende inhoudt: "(...…)Refererend aan Uw schrijven van 19 februari 2001 acht ik het noodzakelijk U te verwittigen van een nadere detaillering van de feiten. Een vaststaand feit is, dat mij er alles aan gelegen is, dat de eigendommen van de heer [Eiser] in optimale conditie blijven, waartoe ik reeds enige tijd geleden de nodige conservatoire waarborgen heb gecreërd, onder andere wat betreft verzekering en opslag: daarbij is tevens overeengekomen dat ik geen machtiging kan verstreken, waarmee ik aan een ander namens mij de beschikking over zijn schilderijen geef.(…...)" 2.6 Op enig moment heeft [Gedaagde] de Belgische justitie verzocht om bepaalde kunstvoorwerpen, waaronder voormelde kunstwerken, af te geven aan haar zus, opdat laatstgenoemde deze kunstvoorwerpen aan de rechtmatige eigenaren (waaronder [J. sr.]) zou kunnen terugbezorgen. De Belgische justitie heeft aan dat verzoek gehoor gegeven, met dien verstande dat zij het bronzen beeld niet aan [Gedaagde]s zus heeft afgegeven, maar aan [Eiser] als vertegenwoordiger van [J. sr.] 2.7 Volgens [Eiser] heeft [Gedaagde] aan de Belgische raadsman van [Eiser] laten weten dat haar zus de acht schilderijen op 14 februari 2001 zou afgeven aan (vertegenwoordigers van) [J. sr.] Op het afgesproken tijdstip is echter niemand verschenen. [Gedaagde]s zus heeft vervolgens volgens [Eiser] laten weten dat de acht schilderijen zich inmiddels in [Gedaagde]s bedrijfsruimte aan het [adres]t bevonden en weigerde deze af te geven. 2.8 [[J. sr.] en [Gedaagde] hebben op enig moment een onderhandse akte ondertekend waarbij de in 2.2 sub 1-5 en 9 genoemde kunstwerken door [J. sr.] zijn geruild tegen de volgende kunstwerken: 1) een olieverfschilderij op paneel van J. Bodaan; 2) een olieverfschilderij van Tadeusz Roman; 3) een stilleven met citroen en mandarijn; 4) een corpus; 5) een spiegel met lijst; 6) een werk op papier van T.A. Steinlen. 2.9 [J. sr.] heeft voorts bij door hem ondertekende onderhandse akte verklaard het onder 2.2 sub 8 bedoelde kunstwerk wegens "voor hem verrichte werkzaamheden en geleverde diensten" bij wijze van betaling aan [Gedaagde] te hebben afgegeven. Met betrekking tot deze overeenkomst heeft [Gedaagde] niet, althans onvoldoende, weersproken gesteld dat het feitelijk een schenking betrof, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. 2.10 [J. sr.] heeft voorts op enig moment na 4 juli 1999 het onder 2.2 sub 7 bedoelde kunstwerk "ingeruild" voor een schilderij van Ligtelijn. [J. sr.] en [Gedaagde] hebben daarvan een schriftelijke aantekening gemaakt (productie 2 CvA). 2.11 Voorts stelt [Eiser] dat hij een vordering heeft op [Gedaagde] terzake van het feit dat [Gedaagde] in de periode van 1998-2001 een aantal schilderijen heeft verkocht aan [[J. sr.] voor een bedrag dat in totaal tenminste € 45.000,-- boven de waarde van deze kunstwerken lag. [Eiser] stelt dat [J. sr.] door die verkopen is bedrogen, althans dat [J. sr.] ten aanzien van het sluiten van deze overeenkomsten heeft gedwaald, althans dat [Gedaagde] misbruik heeft gemaakt van omstandigheden. Het bedrog heeft er volgens [Eiser] in bestaan dat [Gedaagde] de kunstwerken voor (veel) te hoge prijzen aan [J. sr.] heeft verkocht, hetgeen zij, op grond van haar expertise op het gebied van kunstwerken en een schattingslijst, wist, terwijl zij ook wist dat [J. sr.] daar niet mee bekend was. Subsidiair stelt [Eiser] zich op het standpunt dat [J. sr.] bij het sluiten van de over-eenkomsten heeft gedwaald, nu hij bij een juiste voorstelling van zaken deze kunstwerken niet voor de omstreden bedragen van [Gedaagde] had gekocht, welke dwaling is te wijten aan in-lichtingen van [Gedaagde]. Meer subsidiair stelt [Eiser] dat [Gedaagde] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden, nu [Gedaagde] wist of tenminste had moeten begrijpen dat [J. sr.] door zijn abnormale geestestoestand en/of afhankelijkheid werd bewogen om tot de koop van de kunstwerken over te gaan voor (veel) te hoge prijzen. 2.12 [J. sr.] heeft een overeenkomst gedateerd 10 februari 2000 ondertekend, inhoudende dat [J. sr.] van [Gedaagde] een biljarttafel in bruikleen ontving tegen een vergoeding van fl. 1.000,-- per maand, welke overeenkomst, behoudens eerdere beëindiging, zou eindigen op 10 februari 2001. In de akte verklaren partijen als waarde van de biljarttafel te aanvaarden een bedrag van fl. 65.000,--. [J. sr.] heeft Hooft voor het gebruik tot 10 februari 2001 een bedrag van fl. 12.000,-- vooruit betaald. Bij schrijven van 22 mei 2000 heeft [J. sr.] de overeenkomst met ingang van 10 februari 2001 opgezegd. 2.13 [Eiser] stelt dat [J. sr.] de overeenkomst met betrekking tot het biljart heeft gesloten terwijl hij niet meer kon lopen of staan. Uit de overeenkomst blijkt volgens [Eiser] dat [Gedaagde] te kwader trouw was en misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. Op het moment dat [J. sr.] de overeenkomst met [Gedaagde] tekende was [J. sr.] volgens [Eiser] niet in staat de gevolgen daarvan te overzien. [Gedaagde] wist, of had volgens [Eiser] op zijn minst behoren te weten, dat de bedlegerige en zeer verzwakte [J. sr.] er geen enkel belang bij had om een biljarttafel te huren voor een bedrag van f 1000,- per maand. Ook op dit punt is er volgens [Eiser] sprake van bedrog, dwaling, dan wel misbruik van omstandigheden. 2.14 Op 6 maart 2001 heeft de president van deze rechtbank [Eiser] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag onder [Gedaagde]. De president heeft de termijn voor het instellen van de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarbij bepaald op 60 dagen. Vervolgens is op 9 maart 2001 beslag gelegd. Bij deze beslaglegging is van de onder 2.2 genoemde schilderijen slechts één schilderij aangetroffen, te weten het 17e-eeuwse schilderij (nummer 7). Op 3 mei 2001 hebben de Belgische advocaten van [J. sr.] een vordering ingediend bij de onderzoeksrechter te Luik (België) tot afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen door de Belgische justitie. Vervolgens is het bronzen beeld (nummer 9 bedoeld onder 2.2) aan [Eiser] afgegeven. 2.15 [Eiser] heeft op grond van het vorenstaande, en na verandering van zijn eis, gevorderd dat de rechtbank - naar zij begrijpt - bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair: (i) [Gedaagde] veroordeelt om de hierboven in 2.2 sub 1-8 bedoelde schilderijen af te geven aan [Eiser]; (ii) de overeenkomsten met betrekking tot de in rechtsoverweging 2.11 bedoelde kunstwerken vernietigt en aan de vernietiging geheel haar werking ontzegt en [Gedaagde] veroordeelt om aan [Eiser] een bedrag te betalen gelijk aan het door [J. sr.] aan [Gedaagde] voor verschillende kunstwerken te veel betaalde, althans deze overeenkomsten niet vernietigt maar [Gedaagde] veroordeelt om aan [Eiser] een bedrag te betalen gelijk aan het door [[J. sr.] aan [Gedaagde] voor verschillende kunstwerken te veel betaalde, beide vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum waarop deze overeenkomsten zijn gesloten althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; (iii) de in rechtsoverwegingen 2.8, 2.9 en 2.10 bedoelde overeenkomsten - voorzover wordt vastgesteld dat deze daadwerkelijk zijn gesloten - vernietigt; (iv) de huurovereenkomst met betrekking tot het biljart van 10 februari 2000 vernietigt en op grond daarvan [Gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 5.445,40 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2000 althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de biljarttafel binnen 14 dagen na de dag waarop vonnis is gewezen op te halen bij de transporteur waar deze inmiddels is opgeslagen alsmede aan [Eiser] de kosten van transport en opslag tot op dat moment vergoedt, een en ander nader op te maken bij Staat en te vereffenen volgens de wet, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag of deel van een dag dat [Gedaagde] niet aan deze verplichting tot ophalen voldoet; alsmede; (v) [Gedaagde] veroordeelt om aan [Eiser] te betalen de buitengerechtelijke kosten van € 2.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening; (vi) [Gedaagde] veroordeelt om aan [Eiser] te betalen de kosten tot gerechtelijke bewaring en verzekering, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van betaling door [Eiser] tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; subsidiair: voor post (i), met handhaving van de nummers (ii) tot en met (vi), indien het voor [Gedaagde] niet mogelijk zou zijn één of meer van de acht schilderijen af te geven, aan [Eiser] de schade te betalen, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening; het een en ander met veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van de procedure, waaronder begrepen de kosten van de op 9 maart 2001 gelegde beslagen, onder bepaling dat, indien de gedingkosten niet binnen veertien dagen na de dag waarop vonnis is gewezen aan [Eiser] zijn voldaan, daarover vanaf die veertiende dag wettelijke rente verschuldigd is. 2.16 De vordering wordt door [Gedaagde] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusies van antwoord en dupliek en processen-verbaal van de comparitie na antwoord en het pleidooi. 3. De beoordeling 3.1 De rechtbank begrijpt dat partijen van oordeel zijn, althans ervoor hebben gekozen, dat hun geschil dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht. Dit gelet op het feit dat [Eiser] uitdrukkelijk een beroep doet op diverse Nederlandse wetsbepalingen en [Gedaagde] niet heeft gesteld dat Nederlands recht niet van toepassing zou zijn. Bij de beoordeling van het geschil zal de rechtbank derhalve de toepasselijkheid van Nederlands recht tot uitgangspunt nemen. 3.2 In de dagvaarding stelt [Eiser] onder 10 dat hij naast de vordering tot teruggave van de hogerbedoelde acht schilderijen een vordering op [Gedaagde] heeft wegens verkoop door [Gedaagde] aan [J. sr.] van een aantal kunstwerken voor een bedrag van in totaal tenminste € 45.000,-- boven de waarde van deze kunstwerken. De rechtbank gaat er voorshands van uit daarmee gedoeld wordt op de kunstwerken waarvan de waarde is omcirkeld op het taxatierapport dat als productie 7 bij akte houdende overlegging producties is overgelegd. De rechtbank begrijpt echter niet hoe [Eiser] tot de berekening is gekomen dat [J. sr.] een bedrag van tenminste € 45.000,-- te veel heeft betaald voor die kunstwerken. In verband daarmee zal de rechtbank [Eiser] toelaten zijn stellingen op dit punt bij akte te verduidelijken. 3.3 De rechtbank merkt op dat [Eiser] niet langer betwist (zie conclusie van repliek onder 8) dat de hiervoor sub 2.8 tot en met 2.10 bedoelde schenkings- en ruilovereenkomsten door [J. sr.] zijn getekend. [Eiser] stelt echter dat deze overeenkomsten moeten worden vernietigd, omdat deze tot stand zijn gekomen op grond van bedrog zijdens [Gedaagde], dan wel omdat [J. sr.] bij het aangaan daarvan heeft gedwaald, dan wel omdat [Gedaagde] bij het aangaan daarvan misbruik heeft gemaakt van omstandigheden. 3.4 De rechtbank wil in dat verband het volgende niet onopgemerkt laten. Uit de onder 2.5 aangehaalde passages uit de brieven van [Gedaagde], volgt naar het oordeel van de rechtbank dat zij erkent dat de haar door [[J. sr.] in consignatie gegeven kunstwerken, genoemd onder 2.2, op dat moment eigendom waren van [J. sr.] [Gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat die erkenning slechts betrekking had op een tweetal kunstwerken, te weten het hierboven genoemde 17e-eeuwse paneel "Dorpsgezicht" en een naakt van Van der Plas, maar de rechtbank acht zulks niet geloofwaardig. Onbetwist staat vast dat aan het schrijven van de Belgische raadsman van [Eiser] aan [Gedaagde] van 13 februari 2001 - waaruit de rechtbank onder 2.4 citeert - een lijst was gehecht met alle kunstwerken die [Eiser] terugvorderde. Bovendien was [Gedaagde] ook door middel van een schrijven van 7 november 2000 op de hoogte van het feit dat [Eiser], dan wel [J. sr.], de bedoelde kunstwerken, die immers staan vermeld op een aan dat schrijven gehechte bijlage - welke bijlage door [Eiser] is overgelegd - terug wilde. Zoals [Eiser] terecht stelt, wekt het in dat licht bezien verbazing dat [Gedaagde] op het meergemelde schrijven van de Belgische raadsman van [Eiser] van 13 februari 2001 niet gereageerd heeft met de mededeling dat de bedoelde kunstwerken vrijwel allemaal door middel van ruil en schenking haar eigendom waren geworden (in welk verband niet van belang is of de betreffende akten op 25 oktober 2000, dan wel eerder zouden zijn getekend). 3.5 De rechtbank begrijpt de grondslag van de vordering sub i aldus, dat [Eiser] zich niet langer op het standpunt stelt dat de daar bedoelde kunstwerken aan [Gedaagde] in consignatie zijn gegeven, maar dat hij deze terugvordert in samenhang met zijn vordering sub iii, te weten voor het geval dat de schenkings- en ruilovereenkomsten op basis waarvan de betreffende kunstwerken door [Gedaagde] in eigendom zouden zijn verkregen wegens een van de gestelde wilsgebreken zouden worden vernietigd. 3.6 Ten aanzien van de stelling dat [Gedaagde] misbruik zou hebben gemaakt van omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende. [Eiser] heeft een verklaring van de voormalig huishoudster van [J. sr.] overgelegd, alsmede een verklaring van diens voormalig huisarts. Uit die verklaringen volgt echter niet dat [J. sr.] tot het sluiten van de thans door [Eiser] gewraakte overeenkomsten is bewogen op grond van diens abnormale geestestoestand, waarbij de rechtbank opmerkt dat de huishoudster verklaart dat [J. sr.] ook momenten had dat hij heel helder was. Dat laatste brengt met zich dat, indien van de juistheid van deze verklaring zou worden uitgegaan, niet is uit te sluiten dat de overeenkomsten door [J. sr.] zijn gesloten tijdens een dergelijk helder moment. De huisarts verklaart weliswaar dat [J. sr.] gedurende zijn laatste levensjaren ook mentaal erg achteruit ging, maar deze verklaring is te weinig specifiek, terwijl ook daaruit niet volgt dat [J. sr.] ten tijde van het sluiten van de omstreden overeenkomsten leed aan een abnormale geestestoestand. Daarbij komt nog dat tussen partijen vast staat dat [J. sr.] een kunstliefhebber en -kenner was en dat hij het prettig vond om in het gezelschap van [Gedaagde] te verkeren, waarbij hij haar onder andere regelmatig trakteerde op dineetjes. Die omstandigheden in aanmerking genomen, oordeelt de rechtbank dat [Eiser] niet voldaan heeft aan zijn stelplicht voor het aannemen van misbruik van omstandigheden. Gelet daarop wordt ten aanzien van de schenking niet toegekomen aan toepassing van het bij artikel 7:176 BW bepaalde en bestaat evenmin aanleiding [Eiser] tot bewijs toe te laten. 3.7 Ten aanzien van het beroep van [Eiser] op dwaling en bedrog overweegt de rechtbank het volgende. [Gedaagde] ten aanzien van de ruilovereenkomsten dat de waardes van de over en weer geruilde kunstwerken elkaar niet of niet veel ontliepen en dat de door haar met [J. sr.] overeengekomen koopprijs voor de door [J. sr.] van haar gekochte werken reëel was. Indien dat juist is, strandt [Eiser]s beroep op dwaling en bedrog, dat immers gebaseerd is op een grote discrepantie tussen de wederzijdse prestaties. Indien echter komt vast te staan dat sprake is van een grote discrepantie als hier bedoeld, dan had [Gedaagde] dat verschil in waardes aan [J. sr.] moeten mededelen, zulks ter voorkoming van de mogelijkheid dat [J. sr.] onder de verkeerde voorstelling van zaken, te weten dat de te ruilen kunstwerken niet wezenlijk in waarde van elkaar verschilden en dat de door hem betaalde koopprijs reëel was, de betreffende overeenkomst zou sluiten. In dit verband overweegt de rechtbank dat [Gedaagde], gelet op haar beroep en deskundigheid, geacht moet worden bekend te zijn geweest met die aanmerkelijke waardeverschillen. Bovendien zou in dat geval ook sprake kunnen zijn van bedrog zijdens [Gedaagde]. Indien ook [Gedaagde], anders dan hiervoor is aangenomen, niet de aanmerkelijke waardeverschillen niet zou hebben gekend, zou sprake kunnen zijn van een wederzijdse dwaling. Dit alles is echter anders indien, zoals [Gedaagde] subsidiair heeft aangevoerd, sprake zou zijn geweest van de wil van [J. sr.] om [Gedaagde] te bevoordelen. Nu dat echter slecht is te verenigen met [Gedaagde]s stelling dat sprake was van een gelijkwaardige ruil en reële verkoopprijzen, en gesteld noch gebleken is dat zij [J. sr.] niettemin heeft meegedeeld dat sprake was of kon zijn van een aanmerkelijke discrepantie, is de rechtbank voorshands van oordeel dat, indien meerbedoelde discrepantie komt vast te staan, het aan [Gedaagde] is om te bewijzen dat [J. sr.] de wil had [Gedaagde] dienovereenkomstig te bevoordelen. Indien [Gedaagde] niet slaagt in dat bewijs, zal worden aangenomen dat [J. sr.] de betreffende overeenkomsten bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn aangegaan. 3.8 Ten aanzien van de (bruikleen)overeenkomst betreffende het biljart overweegt de rechtbank het volgende. Ook ten aanzien van die (bruikleen)overeenkomst is naar het oordeel van de rechtbank door [Eiser] onvoldoende gesteld om ervan uit te gaan dat [Gedaagde] misbruik heeft gemaakt van omstandigheden. Kortheidshalve verwijst de rechtbank daartoe naar hetgeen zij hierboven onder 3.6 heeft overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze overeenkomst evenmin worden vernietigd op grond dwaling aan de zijde van [J. sr.] De rechtbank begrijpt dat de vordering tot vernietiging van de (bruikleen)overeenkomst enkel wordt onderbouwd met de stelling dat [J. sr.] geen belang had om dat biljart te huren, omdat hij vanwege zijn slechte gezondheidstoestand en ruimtegebrek niet (meer) in staat was het biljart te gebruiken. De aldus onderbouwde vordering moet reeds daarom worden verworpen, omdat [Eiser] niet heeft gesteld dat [Gedaagde] wist dat de omstandigheden waaromtrent [J. sr.] zou hebben gedwaald voor [J. sr.] essentieel waren voor het aangaan van de (bruikleen)overeenkomst, nog daargelaten dat deze dwaling naar verkeersopvattingen voor risico van [J. sr.] moet blijven. Ook de op bedrog gebaseerde vordering moet worden afgewezen. [Eiser] heeft immers niet onderbouwd waar dat bedrog betrekking op gehad zou hebben. Op grond van het vorenoverwogene zal de vordering sub iv bij het eindvonnis worden afgewezen. 3.9 [Gedaagde] heeft nog gesteld dat het gelegde beslag nietig is, omdat niet binnen 60 dagen een eis in de hoofdzaak is ingesteld. Dat verweer treft doel. Dat [Eiser] bij de onderzoeksrechter te Luik (België) een vordering tot afgifte van door de Belgische justitie inbeslaggenomen voorwerpen heeft ingediend, kan niet worden beschouwd als het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. De Belgische onderzoeksrechter kon immers niet oordelen over de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag was gelegd en zoals deze thans door [Eiser] zijn ingesteld. De door [Eiser] gevorderde beslagkosten zullen dan ook niet kunnen worden toegewezen. 3.10 Alvorens verder kan worden beslist, dient duidelijkheid te worden verkregen over de waardes van de bij de koop- en ruilovereenkomsten tegenover elkaar staande prestaties. Indien geen belangrijke discrepantie in waardes bestond, dienen behalve de vordering terzake het biljart en de vordering terzake de beslagkosten ook de overige vorderingen aanstonds te worden afgewezen. Zoals reeds overwogen wordt aan de gestelde dwaling en het gestelde bedrog bij de koop- en ruilovereenkomsten immers uitsluitend het waardeverschil ten grondslag gelegd. 3.11 De rechtbank acht op grond van het vorenstaande termen aanwezig een deskundigenbericht te bevelen. 3.12 Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over aantal van de te benoemen deskundigen, de aan de deskundige(n) te stellen vragen, de te benoemen perso(o)n(en) en de volgens partijen maximaal acceptabele hoogte van het voorschot. 3.13 De kosten van de te benoemen deskundige(n) zullen door [Eiser] als eisende partij dienen te worden voorgeschoten. 3.14 De rechtbank zal bepalen dat van dit vonnis reeds thans hoger beroep zal kunnen worden ingesteld. 4. De beslissing De rechtbank: verwijst de zaak naar de rol van 10 september 2003 voor akte aan de zijde van [Eiser] houdende uitlating als bedoeld in rechtsoverweging 3.2, alsmede voor uitlating aan de zijde van beide partijen ten aanzien van: - het aantal van de te benoemen deskundigen; - de aan de deskundige(n) te stellen vragen; - de te benoemen perso(o)n(en); - de volgens partijen maximaal acceptabele hoogte van het voorschot; bepaalt dat van dit vonnis reeds thans hoger beroep kan worden ingesteld; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mrs. Van den Acker, De Kerpel-van de Poel en De Kort, rechters, en ter openbare terechtzitting van 30 juli 2003 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. MT