Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ0497

Datum uitspraak2003-10-14
Datum gepubliceerd2003-10-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01052/03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leerplichtwet 1969. Geldigheid verklaring van overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs. Art. 8, tweede lid, (oud) Leerplichtwet 1969 is ook toepasselijk indien de jongere ten tijde van de eerdere plaatsing op een school nog niet de leerplichtige leeftijd had bereikt.


Conclusie anoniem

Nr. 01052/03 mr. N. Keijzer zitting 2 september 2003 conclusie inzake [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij vonnis van 10 maart 2003 heeft de Rechtbank te Zwolle, met vernietiging van het de verdachte veroordelend vonnis van de Kantonrechter te Lelystad van 6 februari 2001, ten laste van de verdachte bewezenverklaard "dat hij in de periode van 29 december 1999 tot en met 31 maart 2000 in de gemeente Lelystad, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1994, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school in de zin van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en die school na inschrijving geregeld te bezoeken", doch heeft de Rechtbank hem te dier zake ontslagen van alle rechtsvervolging. 2. Tegen dit vonnis heeft de Officier van Justitie cassatieberoep ingesteld. Opgemerkt zij dat de Rechtbank, ervan uitgaande dat art. 5, aanhef en sub b Leerplichtwet van toepassing is en de verdachte mitsdien is vrijgesteld van de in art. 2, eerste lid, van die Wet neergelegde verplichting, in stede van hem te ontslaan van alle rechtsvervolging, de verdachte van het hem tenlastegelegde niet voldoen aan die verplichting had moeten vrijspreken.(1) Het gegeven ontslag van alle rechtsvervolging moet dus worden aangemerkt als een bedekte vrijspraak. In aanmerking genomen echter dat ingevolge de Wet van 31 oktober 2002, Stb. 539, in werking getreden op 1 januari 2003, art. 430 Sv is komen te vervallen, staat deze omstandigheid aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet in de weg. 3. Bij tijdig ingediende schriftuur heeft de Officier van Justitie twee middelen tot cassatie voorgesteld. 4. Het eerste middel houdt twee klachten in. De eerste klacht is dat de Rechtbank de verdachte ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep van een veroordelend vonnis van de Kantonrechter van 23 januari 2001. De tweede klacht, vervat in de toelichting op het middel onder 4, houdt in dat bij de stukken een proces-verbaal ontbreekt van de terechtzitting waarop het bestreden vonnis is uitgesproken. 5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Kantongerecht te Lelystad van 23 januari 2001, met parketnummer 07/130282-00, waar de onderhavige strafzaak werd behandeld, houdt in dat de verdachte aldaar in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, en voorts onder meer: "De kantonrechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling vonnis te zullen geven. De kantonrechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting." 6. In dat proces-verbaal is aantekening gedaan van het mondeling vonnis, waarbij aan de verdachte een geldboete van tweeduizend gulden werd opgelegd. Voorts houdt dat proces-verbaal in: "De kantonrechter geeft aan de verdachte kennis, dat hij binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis en maakt hem opmerkzaam op zijn recht om ter terechtzitting van dit rechtsmiddel afstand te doen." 7. Bij de stukken bevindt zich tevens een vonnis van het Kantongerecht te Lelystad van 6 februari 2001, met hetzelfde parketnummer, en waarbij aan de verdachte dezelfde geldboete is opgelegd. Dit vonnis houdt onder meer in: "Aldus gewezen door mr. I.M. Blaauw en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 februari in tegenwoordigheid van de griffier." 8. Blijkens de desbetreffende akte heeft de verdachte op 13 februari hoger beroep ingesteld tegen het door de Kantonrechter gewezen eindvonnis van 6 februari 2001. Anders dan in de toelichting op het middel is gesteld blijkt niet dat de verdachte hoger beroep heeft ingesteld tegen het mondeling vonnis van 23 januari 2001. 9. Het thans bestreden vonnis van de Rechtbank houdt onder meer in: "In tegenstelling tot hetgeen in het proces-verbaal terechtzitting van het kantongerecht Lelystad d.d. 23 januari 2001 is gerelateerd, is voor de rechtbank komen vast te staan dat er schriftelijk vonnis is gewezen, welk vonnis ter openbare terechtzitting van 6 februari 2001 is uitgesproken. Verdachte heeft derhalve tijdig hoger beroep ingesteld en is ontvankelijk in zijn hoger beroep." 10. Art. 396 Sv luidt: 1. De kantonrechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht, tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend. 2. De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek. 3. Artikel 345, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing. 11. Tot de wijziging bij de Wet van 26 september 1996, Stb. 487, gaf art. 396 (oud) Sv de kantonrechter de bevoegdheid "te bepalen, dat schriftelijk vonnis zal worden gewezen". Dat "bepalen" zal toen zijn geschied ter terechtzitting, en naar valt aan te nemen zal in zodanig geval een mondeling vonnis achterwege zijn gebleven. De eerste volzin van art. 396 (nieuw) Sv spreekt niet van bepalen, maar slechts van wijzen. 12. In aanmerking genomen dat art. 396 Sv, zoals dat artikel thans luidt, aan het wijzen van een schriftelijk vonnis niet de voorwaarde verbindt dat geen mondeling vonnis is gewezen, moet worden aangenomen dat voor de kantonrechter ook na het wijzen van een mondeling vonnis, zij het binnen de in het tweede lid gestelde termijn, de mogelijkheid open staat om over te gaan tot het wijzen van een schriftelijk vonnis, dat dan voor het reeds gewezen mondeling vonnis in de plaats treedt. De redelijkheid gebiedt tevens aan te nemen dat dan tegen het schriftelijk vonnis hoger beroep kan worden ingesteld binnen de in verband met dat vonnis in art. 408 Sv gestelde termijn, terwijl door het wijzen van het schriftelijk vonnis de mogelijkheid van hoger beroep tegen het reeds gewezen mondeling vonnis met terugwerkende kracht komt te vervallen. 13. De aangevochten beslissing van de Rechtbank zal mitsdien zo moeten worden opgevat, dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat door het schriftelijk vonnis van 6 februari 2001 het mondeling vonnis van 23 januari 2001 is komen te vervallen. Aldus beschouwd geeft de beslissing van de Rechtbank geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, en is zij toereikend gemotiveerd. 14. Anders dan in de toelichting op het middel onder 5 wordt gesteld kan bij die opvatting niet worden gezegd dat de verdachte van het schriftelijk vonnis eerst kennis heeft gekregen na ommekomst van de beroepstermijn, want (daargelaten dat niet vast staat wanneer de verdachte van dat vonnis kennis heeft gekregen) sedert schriftelijk vonnis was gewezen, waardoor het mondeling vonnis was vervallen, stond tegen het mondeling vonnis al geen beroep meer open. 15. De eerste klacht van het middel faalt derhalve. 16. Voorts wijst de toelichting sub 4 op het middel erop dat zich bij de stukken geen proces-verbaal bevindt van de terechtzitting waarop het schriftelijk vonnis van 6 februari 2001 is uitgesproken. 17. Art. 362, eerste lid, Sv luidt: Het vonnis wordt uitgesproken in een openbare zitting der rechtbank. De officier van justitie en de griffier zijn hierbij aanwezig. 18. Ingevolge art. 398, aanhef en sub 10°, Sv behoeft bij de uitspraak door de kantonrechter de ambtenaar van het openbaar ministerie niet aanwezig te zijn. 19. Tot de wijziging bij de Wet van 14 september 1995, Stb. 441, was bij art. 362, eerste lid, Sv op het niet nakomen van het daar gestelde voorschrift nietigheid gesteld. Uw Raad heeft in die periode aan het ontbreken bij de stukken van een proces-verbaal waaruit kon blijken dat bedoeld voorschrift was nageleefd eveneens nietigheid verbonden.(2) 20. Er zijn twee redenen om in het onderhavige geval anders te oordelen. In de eerste plaats verbindt art. 362 Sv aan het verzuim het vonnis in het openbaar uit te spreken geen nietigheid meer. In de tweede plaats is in het vonnis van 6 februari 2001 uitdrukkelijk vermeld dat het in het openbaar is uitgesproken. 21. Ik meen derhalve dat ook deze klacht faalt, zodat het middel vruchteloos is voorgesteld. 22. Het tweede middel houdt de klacht in dat de Rechtbank aan art. 8, tweede lid, Leerplichtwet 1969, zoals die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, een te beperkte uitleg heeft gegeven. 23. Artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt:(3) Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. 24. Artikel 3, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:(4) De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar heeft bereikt, en eindigt: (...). 25. Artikel 5, aanhef en sub b, Leerplichtwet 1969 luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:(5) De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...) b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben; (...). 26. Artikel 6, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt:(6) De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken. 27. Artikel 8 Leerplichtwet 1969 luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:(7) 1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar bestaat. 2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt. 28. Ten tijde van de schriftelijke behandeling van het Wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Leerplichtwet 1969 heeft de regering op een vraag uit de Tweede Kamer, of het werkelijk de bedoeling is van art. 8, tweede lid, dat, wanneer een kind eenmaal op een school geplaatst is, het nooit meer voor vrijstelling in aanmerking komt, tenzij het verhuist of tenzij er een nieuwe school in de buurt wordt gebouwd, als volgt geantwoord:(8) "Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs." 29. Bij de mondelinge behandeling heeft de heer Jongeling (G.P.V.), zonder tegenspraak te ontmoeten, onder meer opgemerkt:(9) "Ook is er stellig meer oog gekomen voor de noodzaak en het belang van het laten geven van onderwijs aan de kinderen. Dit kunnen wij alleen al uit het feit zien dat, hoewel er nog altijd in de wet mijns inziens terecht een ontsnappingsmogelijkheid is - ik denk aan artikel 5, sub b, waarin staat, dat ouders hun kinderen van school kunnen houden, als zij bezwaar hebben tegen de richting van het onderwijs van alle scholen, die bereikbaar voor hen zijn - van deze ontsnappingsmogelijkheid verleden jaar gelukkig slechts door twee ouders gebruik is gemaakt. Ik zeg "gelukkig", want hoewel men een bepaalde ontsnappingsmogelijkheid ter wille van het geweten kan toelaten, kan men toch zeggen, dat het gelukkig is, dat hiervan zeer weinig gebruik wordt gemaakt. (...) In de huidige omstandigheden kan onderwijs voor kinderen beslist niet meer worden gemist." Naar ik meen heeft deze opmerking nog niets aan belang ingeboet. 30. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 24 februari 2003 heeft de verdachte aldaar onder meer aangevoerd: "Op 25 november 1999 is mijn zoon uitgeschreven van de Maharishi Basisschool, omdat ik vond dat er verschil van richting bestond en ik dat verschil onaanvaardbaar vond. In 1986 zijn wij naar Lelystad gegaan onder meer vanwege de aanwezigheid van die school, maar ik ben toch in de eerste plaats christen en mijn levensvisie is niet die van de Transcendente Meditatie." 31. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsman aldaar onder meer aangevoerd: "Twistpunt zou kunnen zijn het feit dat [betrokkene 1] ingeschreven heeft gestaan op wat voorheen de kleuterschool heet van de school waarvan de leerplichtambtenaar en de kantonrechter zeggen dat dit kennelijk een school is waar [verdachte] zich wat richting betreft thuis zou behoren te voelen. Tegenwoordig wordt er niet meer gesproken van kleuterschool en basisschool maar van groepen in een basisschool. Feitelijk gezien is er wel een verschil en dat is gelegen in de wijze waarop de jongeren in de "kleuterschoolafdeling" worden begeleid. Dat verschil is in de Leerplichtwet tot uitdrukking gebracht door het begrip school te koppelen aan de leerplichtige leeftijd. Pas vanaf dat moment is een school een school in de zin van artikel 2 van de Leerplichtwet. Een andere uitleg geven aan het begrip school zou betekenen dat de leerplicht niet op 5-jarige leeftijd aanvangt maar op het moment dat de jongere de school betreedt." 32. De Rechtbank heeft onder meer overwogen: "De wet verbiedt in artikel 8, tweede lid, vrijstelling van de leerplicht in het geval overwegend bezwaar bestaat tegen de richting van het onderwijs indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt. Verdachte heeft [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1994, na te zijn ingeschreven op de Maharishi Basisschool en de school te hebben bezocht, doen uitschrijven op 25 november 1999. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat [betrokkene 1] in die periode nog niet de leerplichtige leeftijd had bereikt, het bepaalde in artikel 8, tweede lid, niet aan de verdachte kan worden tegengeworpen, aangezien de Leerplichtwet 1969 niet gericht is op de belangen van personen beneden de leerplichtige leeftijd. Derhalve kan de, onder de in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 bedoelde, voorafgaande plaatsing slechts betrekking hebben op een jongere die tijdens die voorafgaande plaatsing de leerplichtige leeftijd heeft bereikt." (...) "Verdachte heeft, naar het oordeel van de rechtbank, voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat hij overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop zijn zoon [betrokkene 1] geplaatst zou kunnen worden en is derhalve door tijdige kennisgeving daarvan vrijgesteld van de verplichting van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Leerplichtwet 1969." 33. In de toelichting op het middel, onder 5 en 6, komt de Officier van Justitie tegen het oordeel van de Rechtbank op met de stelling dat aan een ouder die zijn nog niet leerplichtige kind een school heeft laten bezoeken, ingevolge artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet 1969 geen aanspraak meer toekomt op vrijstelling van de inschrijvingsplicht wegens overwegend bezwaar tegen de richting van die school. "Die aanspraak wordt alsdan geacht te zijn verwerkt." 34. In art. 5, aanhef en sub b, komt de Leerplichtwet 1969 aan personen als bedoeld in art. 2, eerste lid (in het algemeen: ouders) die tegen de richting - d.w.z. de levensbeschouwelijke richting, niet de soort of de inrichting van het onderwijs(10) - van alle binnen redelijke afstand gelegen scholen overwegende bezwaren hebben, tegemoet, door hen van de verplichting om hun kind als leerling in te laten schrijven en te zorgen dat het de school regelmatig bezoekt vrij te stellen. Ingevolge art. 6, eerste lid, juncto art. 8, tweede lid, Leerplichtwet 1969 kunnen zij zich echter op zodanige vrijstelling niet beroepen indien de desbetreffende jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving van bezwaar geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bewaar wordt gemaakt. De kennelijke strekking van deze uitzondering op de vrijstellingsregeling is, bezwaren die er niet aan in de weg stonden het kind een school van die richting te doen bezoeken, niet als 'overwegend' te erkennen. Deze kennelijke strekking brengt mee dat deze uitzondering evenzeer geldt indien die jongere ten tijde van dat bezoeken nog niet leerplichtig was als indien deze dat toen al wel was. Dat er, zoals in feitelijke aanleg aangevoerd, verschil is tussen de wijzen waarop jongeren in de "kleuterschoolafdeling" worden begeleid en in latere jaren doet daaraan niet af. 35. Door te overwegen dat de in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 bedoelde voorafgaande plaatsing slechts betrekking kan hebben op een jongere die tijdens die voorafgaande plaatsing de leerplichtige leeftijd heeft bereikt, heeft de Rechtbank deze kennelijke strekking miskend. Het middel, dat daarover klaagt, is derhalve terecht voorgesteld. 36. Ambtshalve zij opgemerkt dat de tenlastelegging gebrekkig is geformuleerd. Onder meer verwijt zij de verdachte zelf de school niet geregeld te hebben bezocht; daartoe is men als ouder echter niet wettelijk verplicht. (De bewezenverklaring lijdt aan hetzelfde euvel.) In zoverre kan de tenlastelegging worden aangemerkt als een obscuur libel, althans is zij innerlijk tegenstrijdig.(11) De Rechtbank heeft verzuimd de dagvaarding in zoverre nietig te verklaren. Naar haar kennelijke bedoeling (aan het slot van de tenlastelegging is als wettelijk voorschrift vermeld art. 2 lid 1 Leerplichtwet 1969) dienen in de tenlastelegging de eerste woorden "terwijl hij" te vervallen en dienen de slotwoorden "te bezoeken" te worden vervangen door: bezocht. Na vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak door de Hoge Raad zal de tenlastelegging alsnog kunnen worden gerepareerd.(12) 37. Het tweede middel gegrond achtende en om de ambtshalve aangevoerde reden concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest op het bestaande hoger beroep verder te worden berecht en afgedaan. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal 1 Vgl. HR 30 oktober 1973, NJ 1974, 77, m.nt. ThWvV; HR 11 mei 1976, NJ 1976, 538 m.nt. ThWvV; HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 275. 2 HR 28 februari 1962, NJ 1964, 291; HR 26 oktober 1976, NJ 1977, 93 m.nt. ThWvV; HR 20 oktober 1987, NJB 1987, nr. 339. 3 Deze wetstekst is sedert het bewezenverklaarde feit niet gewijzigd. 4 Deze wetstekst is sedert het bewezenverklaarde feit niet gewijzigd. 5 Bij de Wet van 11 april 2001, Stb. 207 (aanpassing onderwijswetgeving aan derde tranche Abw) is "overwegend bezwaar" in art. 5 sub b gewijzigd in: overwegende bedenkingen. 6 Deze wetstekst is sedert het bewezenverklaarde feit niet gewijzigd. 7 Bij de Wet van 11 april 2001, Stb. 207 (aanpassing onderwijswetgeving aan derde tranche Abw) is "overwegend bezwaar" in art. 8 gewijzigd in: overwegende bedenkingen. 8 Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1967-1968, 9039, nr. 5, blz. 14. 9 Zitting 1967-1968, 15 februari 1968, blz. 1298. 10 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 703. 11 Vgl. HR 15 september 1986, NJ 1987, 199. 12 Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, vierde druk, 2002, blz. 419. Zie ook HR 29 januari 2002, LJN-nummer AD8646.


Uitspraak

14 oktober 2003 Strafkamer nr. 01052/03 SCR/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 10 maart 2003, nummer 07/130282-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Zwolle van 6 februari 2001 - de verdachte ter zake van "het niet hebben voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat een jongere over wie hij het gezag uitoefende als leerling van een school was ingeschreven" ontslagen van alle rechtsvervolging. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2.2. Nadat de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal was genomen, is nog binnengekomen een brief van mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, de raadsman van de verdachte. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank art. 8, tweede lid (oud), Leerplichtwet 1969 (verder ook: de Wet) verkeerd heeft uitgelegd. 4.2. De Rechtbank heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard: "dat hij in de periode van 29 december 1999 tot en met 31 maart 2000 in de gemeente Lelystad, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1994, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school in de zin van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en die school na inschrijving geregeld te bezoeken." 4.3. De Rechtbank heeft ten aanzien van genoemd art. 8, tweede lid (oud), van de Wet het volgende overwogen: "De wet verbiedt in artikel 8, tweede lid, vrijstelling van de leerplicht in het geval overwegend bezwaar bestaat tegen de richting van het onderwijs indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt. Verdachte heeft [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1994, na te zijn ingeschreven op de Maharishi Basisschool en de school te hebben bezocht, doen uitschrijven op 25 november 1999. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat [betrokkene 1] in die periode nog niet de leerplichtige leeftijd had bereikt, het bepaalde in artikel 8, tweede lid, niet aan verdachte kan worden tegengeworpen, aangezien de Leerplichtwet 1969 niet gericht is op de belangen van personen beneden de leerplichtige leeftijd. Derhalve kan de onder de in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 bedoelde, voorafgaande plaatsing slechts betrekking hebben op een jongere die tijdens de voorafgaande plaatsing de leerplichtige leeftijd heeft bereikt." 4.4. De ten tijde van het bewezenverklaarde feit toepasselijke bepalingen van de Wet luiden, voorzover hier van belang, als volgt: - Art. 1: "Deze wet verstaat onder: a. (...); b. "school": 1. een openbare of een uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisschool, (...)." - Art. 2, eerste lid: "Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (...)." - Art. 3, eerste lid: "De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt, (...)." - Art. 5: "De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang a. (...); b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben; c. (...)." - Art. 6, eerste lid: "De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken." - Art. 8: "1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar bestaat. 2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt." 4.5. Aan het oordeel van de Rechtbank ligt de opvatting ten grondslag dat het bepaalde in art. 8, tweede lid (oud), van de Wet alleen van toepassing is in het geval dat de desbetreffende jongere ten tijde van de eerdere plaatsing op een school reeds de leerplichtige leeftijd heeft bereikt. 4.6. Die opvatting is onjuist. Naar de bewoordingen van deze bepaling dient art. 8, tweede lid (oud), van de Wet aldus te worden verstaan dat het van toepassing is op iedere jongere die in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving geplaatst is geweest op een school in de zin van art. 1 van de Wet van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt, derhalve ongeacht of de jongere toen - kort gezegd - leerplichtig was. Opmerking verdient dat sinds de - na invoering van de Leerplichtwet 1969 tot stand gekomen - Wet op het basisonderwijs (Wet van 2 juli 1981, Stb. 468, waarvan de citeertitel bij Wet van 2 april 1998, Stb. 228, is gewijzigd in: Wet op het primair onderwijs) de afzonderlijke onderwijsvormen kleuteronderwijs en gewoon lager onderwijs zijn samengevoegd tot een onderwijsvorm die naar luid van de considerans is gericht op een doorlopend ontwikkelingsproces van de leerlingen vanaf de leeftijd van omstreeks vier jaar, welk onderwijs op de school waarop de jongere is geplaatst derhalve mede kan betreffen de periode waarin de jongere nog niet leerplichtig is. 4.7. Het middel slaagt. 5. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 oktober 2003.