Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ0502

Datum uitspraak2003-11-21
Datum gepubliceerd2003-11-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/099HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

21 november 2003 Eerste Kamer nr. C02/099HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te Naarden, EISER tot cassatie, advocaat: mr. K.G.W. van Oven, t e g e n STICHTING ZIEKENHUIS GOOI NOORD, gevestigd te Blaricum, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek. 1. Het geding in feitelijke instanties...


Conclusie anoniem

Rolnummer C02/099HR mr. De Vries Lentsch-Kostense Zitting 5 september 2003 Conclusie inzake [Eiser] tegen Stichting Ziekenhuis Gooi Noord Inleiding 1. Thans eiser tot cassatie [eiser], die op 1 juli 1992 is opgenomen op de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis van thans verweerster in cassatie (verder: de Stichting), heeft in de nacht van 31 juli op 1 augustus 1992 kans gezien uit een raam van genoemde afdeling te springen; hij is op een lager gelegen dak terechtgekomen en heeft daarbij letsel opgelopen. [Eiser] heeft de Stichting aansprakelijk gesteld. 2. Bij dit geding inleidende dagvaarding vorderde [eiser] de Stichting te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van f 72.994,13; na wijziging van eis vorderde hij primair een bedrag van f 73.747,94, subsidiair een bedrag dat de rechter in goede justitie zal vermenen te behoren en meer subsidiair schade op de maken bij staat. [Eiser] heeft de Stichting onzorgvuldigheid verweten. Hij heeft daartoe gesteld dat één der ramen van de zogenaamde rookhuiskamer waar hij in de bewuste nacht onbegeleid verbleef, gelet op het feit dat hij - lijdende aan spierdystrofie - niet beschikte over kracht in zijn spieren, niet althans niet goed afgesloten moet zijn geweest, zodat hij de kans heeft gekregen dit raam te openen en naar buiten te springen terwijl de Stichting ermee bekend was dat hij suïcidaal was. Vooropstellende dat uit het enkele feit dat [eiser] het raam heeft kunnen openen niet volgt dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld, heeft de Stichting aansprakelijkheid van de hand gewezen. Daartoe heeft zij - onder verwijzing naar het door haar in het geding gebrachte nachtrapport van 1 augustus 1992 - gesteld dat in de betrokken nacht nauwkeurig toezicht op [eiser] is gehouden en dat alle ramen in de rookhuiskamer op slot waren gedaan; zij heeft voorts gesteld dat de ramen voldeden aan de daarvoor geldende bouwvoorschriften en dat niet te verwachten was dat [eiser] gesloten ramen zou forceren; zij heeft daarbij ontkend dat [eiser] door spierdystrofie niet over voldoende spierkracht zou hebben beschikt om het bewuste raam te forceren. Daarop heeft [eiser] aangevoerd dat hij - anders dan hij bij dagvaarding stelde - niet uit een raam van de rookhuiskamer naar buiten is gesprongen maar vanuit een raam van de naast deze kamer gelegen niet-rookkamer en dat de sloten van de ramen van deze niet-rookkamer niet goed functioneerden. De Stichting heeft vervolgens - onder verwijzing naar diverse in het geding gebrachte verklaringen - betoogd dat [eiser] uit een raam van de rookhuiskamer is geklommen/gesprongen, dat deze rookhuiskamer - zoals [eiser] zelf heeft gesteld en tevens blijkt uit de door de Stichting in het geding gebrachte verklaring van [betrokkene 1], hoofd afdeling Techniek - beschikte over afsluitbare ramen die slechts met een speciale sleutel geopend konden worden, dat uit de door haar in het geding gebrachte verklaring van de verpleegkundige [betrokkene 2] blijkt dat de ramen vóór de val van [eiser] waren afgesloten en dat het slot na de val "lam" was, hetgeen niet was gebleken bij het op slot draaien. De Stichting heeft voorts betoogd dat inmiddels is gebleken dat [eiser] "slechts" leed aan een posttraumatische reflexdysstrofie van het linkerbeen, zodat bij [eiser] in het geheel geen sprake behoeft te zijn geweest van krachtverlies in de armen. De Stichting heeft geconcludeerd dat [eiser] het slot heeft geforceerd en dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan door de rookhuiskamer goed af te sluiten en zodoende de kans op vrijwillig vertrek te minimaliseren. Zij heeft bovendien nog aangetekend voldoende feitelijke gegevens te hebben verstrekt ter motivering van de betwisting van [eiser]s stellingen, zodat zij aldus aan [eiser] aanknopingspunten heeft verschaft voor een eventuele door hem nog gewenste bewijslevering. Subsidiair heeft zij de door [eiser] gestelde schade betwist. [Eiser] heeft daarop - bij akte verzoek uitlating producties - nog betoogd dat zonder nadere toelichting omtrent de werking van het slot geen conclusie kan worden getrokken omtrent de degelijkheid daarvan. 3. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 juli 1998 vastgesteld dat de rookhuiskamer van de afdeling waar [eiser] destijds verbleef, was voorzien van afsluitbare ramen die slechts met een speciale sleutel geopend konden worden. Zij heeft vooropgesteld dat de vordering van [eiser] berust op twee verwijten, te weten dat het raam waardoor hij naar buiten heeft kunnen komen niet voorzien was van een beveiligde sluiting en dat op hem onvoldoende toezicht is gehouden. Zij heeft in dat verband overwogen dat aan [eiser]s eerste verwijt kennelijk de opvatting ten grondslag ligt dat de ramen van bedoelde afdeling deugdelijk afsluitbaar dienen te zijn en dat de Stichting onzorgvuldig jegens een op deze afdeling opgenomen patiënt handelt wanneer dat niet het geval is; zij heeft voorts overwogen dat de Stichting deze opvatting niet weerspreekt. Zij heeft geconcludeerd dat derhalve ervan moet worden uitgegaan dat de Stichting onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld indien het raam waardoor [eiser] naar buiten is gegaan niet beschikte over een beveiligde raamsluiting. Overwegende dat tussen partijen vaststaat dat de rookhuiskamer was voorzien van afsluitbare ramen die slechts met een speciale sleutel geopend konden worden en in het midden latend of [eiser] aan een zodanige vorm van spierdystrofie leed dat hij een raamslot niet zou kunnen forceren, heeft de Rechtbank vervolgens geoordeeld dat [eiser] zal worden toegelaten te bewijzen dat hij uit een raam van een andere kamer dan de rookhuiskamer is gegaan en dat dat raam geen beveiligde raamsluiting had. Overwegende dat op de Stichting in de gegeven omstandigheden de verplichting rustte op [eiser] goed toezicht te houden, heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast omdat zij behoefte had aan nadere inlichtingen omtrent de wijze waarop toezicht op [eiser] is gehouden. Ter gelegenheid van de op 7 oktober 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank met instemming van partijen op de voet van art. 46 lid 2 (oud) Rv. bij vonnis [eiser] toegelaten tot het bewijs dat hij uit een raam van een andere kamer dan de rookhuiskamer is gegaan en dat dat raam geen beveiligde raamsluiting had. Bij eindvonnis van 23 juni 1999 heeft de Rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat [eiser] niet erin is geslaagd te bewijzen dat hij uit het raam van een andere kamer dan de rookhuiskamer (die over afsluitbare ramen beschikte) naar buiten is gegaan. Ten overvloede overwoog zij dat - voorzover [eiser] thans wil betogen dat hij zich in de benaming van de ruimte heeft vergist - evenmin is komen vast te staan dat het raam waardoor [eiser] naar buiten is gegaan geen beveiligde raamsluiting bevatte; dit, omdat de door [eiser] als getuige voorgebrachte verpleegkundige [betrokkene 2] onbetwist heeft verklaard dat hij het raam heeft afgesloten zodat het van een slot voorzien is geweest en omdat uit de omstandigheid dat het slot nadien niet bleek te functioneren niet kan worden afgeleid dat de sluiting voorafgaand aan [eiser]s sprong zodanig ondeugdelijk is geweest dat niet meer van een beveiligde raamsluiting kan worden gesproken. De Rechtbank kwam voorts tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat de Stichting verwijtbaar onvoldoende toezicht op [eiser] heeft gehouden nu twee ervaren verpleegkundigen zijn ingezet die het gebruikelijke toezicht op de afdeling waar [eiser] verbleef hebben uitgeoefend en die zich meer dan een uur regelmatig met [eiser] hebben beziggehouden, waarbij zij op grond van hun ervaring hebben geoordeeld en ook hebben kunnen oordelen dat er in de gegeven omstandigheden geen aanleiding was tot ongerustheid en verdergaande maatregelen. 4. [Eiser] heeft onder aanvoering van twee grieven hoger beroep aangetekend tegen de vonnissen van de Rechtbank. Hij heeft betoogd (grief I) dat de Rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen te bewijzen dat hij uit het raam van een andere kamer is gesprongen dan de rookhuiskamer; hij heeft in dat verband aangevoerd dat niet van belang is uit welk raam hij is gesprongen doch dat van belang is dat hij een raam heeft kunnen bereiken dat geopend kon worden; hij heeft ook nog aangevoerd dat hij niet alleen gelaten had mogen worden. Hij heeft voorts (grief II) betoogd dat de Rechtbank ten onrechte overweegt dat uit de omstandigheid dat het slot nadien niet bleek te functioneren niet kan worden afgeleid dat de sluiting voorafgaand aan [eiser]s sprong zodanig ondeugdelijk is geweest dat niet meer van een beveiligde sluiting kan worden gesproken (grief II). Ter toelichting van zijn tweede grief heeft [eiser] het volgende aangevoerd. Uit de verklaring van de in eerste aanleg als getuige gehoorde verpleegkundige [betrokkene 2] blijkt dat [betrokkene 2] de twee in de rookhuiskamer aanwezige ramen heeft afgesloten door middel van het omdraaien van een sleutel in het aldaar aangebrachte slot; uit het feit dat het raam toch geopend kon worden blijkt dat het slot defect was. Anders dan de Stichting stelt, is niet aannemelijk dat [eiser] een schier bovenmenselijke kracht heeft ontwikkeld bij het openen van het raam; [eiser] was door zijn reeds langer durende ziekte aanzienlijk verzwakt; bij de opname woog [eiser] nog slechts 43 kg terwijl hij normaal gesproken 62 kg woog; een dergelijke afname van het lichaamsgewicht gaat gepaard met een vermindering van spierkracht. Hieruit blijkt dat niet was gezorgd voor de montage van sloten met voldoende resistentie. Een slot op een raam in een psychiatrische afdeling zou de kracht van ieder normaal mens moeten kunnen weerstaan bij pogingen dit te forceren. De Stichting heeft de grieven gemotiveerd betwist. 5. Het Hof heeft bij tussenarrest van 6 juli 2000 [eiser] in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat het raam van de rookhuiskamer waardoor [eiser] naar buiten is gekomen, vóór diens sprong niet deugdelijk was afgesloten. Het Hof overwoog daartoe als volgt. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat het in deze zaak niet zozeer erom gaat uit welk raam hij is gesprongen als wel dat hij een raam heeft bereikt dat geopend kon worden en waardoor hij naar buiten is gesprongen. Inmiddels bestaat tussen partijen overeenstemming over het raam waaruit [eiser] naar buiten is gesprongen; dit is het vanaf de ingang meest rechtse raam van de rookhuiskamer. De Rechtbank is "ten overvloede" reeds ingegaan op de feitelijke situatie waarvan partijen thans uitgaan. De beslissing van de Rechtbank wordt in de tweede grief bestreden, waarbij [eiser] erop wijst dat [betrokkene 2], die als getuige heeft verklaard dat hij de twee aanwezige ramen in de rookhuiskamer heeft afgesloten door het omdraaien van een sleutel in de daartoe bestemde sloten, ná de sprong van [eiser] heeft geconstateerd dat het desbetreffende raam na het omdraaien van de sleutel gewoon kon worden geopend, hetgeen erop wijst dat dit slot defect was. Het Hof zal [eiser] in de gelegenheid stellen te bewijzen dat het bewuste raam niet deugdelijk was afgesloten. Bij eindarrest van 20 december 2001 heeft het Hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Het overwoog daartoe als volgt: "2.4 Uit de verklaringen van de gehoorde getuigen kan niet worden geconcludeerd dat het probandum is bewezen. Voor de inhoud van die verklaringen wordt verwezen naar de daartoe opgemaakte processen-verbaal. De voor het probandum van belang zijnde gedeelten van die verklaringen luiden, kort en zakelijk, als volgt. (....) [Betrokkene 1] Nadat [eiser] uit het raam is gesprongen, is door een monteur geconstateerd dat de sluiting van dat raam niet functioneerde. We hebben geconstateerd dat de vergrendelingspal, ook wel blokkeringsstaafje genoemd, die wordt bediend door de sleutel, was gebroken. Als die pal gebroken is, is het raam niet meer op slot te doen. Die pal kun je alleen kapot krijgen als je de hendel van de sluiting met kracht beweegt en, zo gezegd, door de vergrendeling heen drukt. Je moet echt willens en wetens kracht zetten wil je het slot kunnen forceren. Mij is het wel gelukt, maar het is me ook wel eens niet gelukt. 2.5 Het staat voorts niet vast dat [eiser] niet in staat is of kan zijn geweest het desbetreffende raam te forceren. Dat de getuigen [betrokkene 3-5] hebben verklaard dat [eiser] onvoldoende kracht had en/of sterk was om bedoeld raam te forceren, is daartoe onvoldoende redengevend. 2.6 Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] terecht door de rechtbank is afgewezen en dat de grieven dus niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden. (...)" 6. [Eiser] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en tegen het eindarrest van het Hof. De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. Het cassatiemiddel 7. Middelonderdeel 1 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof in zijn tussenarrest [eiser] bewijs heeft opgedragen van "feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het desbetreffende raam van de rookhuiskamer vóór [eiser]s sprong niet deugdelijk was afgesloten" aangezien [eiser] - die niet dwars door een gesloten raam is gesprongen - niet door het (door hem geopende) raam had kunnen springen indien het raam deugdelijk afgesloten zou zijn geweest. Middelonderdeel 2 stelt voorop dat de getuigenverklaring van [betrokkene 1], hoofd techniek van het ziekenhuis, inhoudt dat het slot zich - ingeval het zich in goede staat bevindt - niettemin met "kracht zetten" laat forceren in de zin van "door de vergrendeling heen(drukken)" en dat derhalve ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] naar buiten is gegaan door een geopend raam met een slot dat zich liet forceren. Geklaagd wordt dat in dat licht bezien onbegrijpelijk is dat [eiser] - die suïcidale neigingen had en die de gelegenheid aangreep om door een door hem geopend raam naar beneden te springen - te bewijzen opgedragen heeft gekregen dat het raam vóór zijn sprong niet deugdelijk was afgesloten en dat vervolgens onbegrijpelijk is dat het Hof nu het slot in goede staat forceerbaar blijkt te zijn geweest desalniettemin in zijn eindarrest heeft geoordeeld dat het opgedragen probandum niet is vervuld. Middelonderdeel 3 stelt vast dat het Hof in rechtsoverweging 2.5 van zijn eindarrest overweegt dat niet vaststaat dat [eiser] niet in staat is geweest het desbetreffende raam te forceren en in rechtsoverweging 2.6 van zijn eindarrest dat het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Geklaagd wordt dat het [eiser] ontgaat of en in hoeverre het in rechtsoverweging 2.5 overwogene - dat niet zonder meer in relatie staat tot het probandum - tot de afwijzing van [eiser]s vordering zou hebben bijgedragen; geklaagd wordt dat - naar het gevoelen van [eiser] - het raam zodanig beveiligd diende te zijn dat een man als [eiser] dat raam niet had kunnen forceren door door de vergrendeling van de sluiting heen te drukken. 8. Zoals blijkt uit de hiervoor onder 4 samengevat weergegeven inhoud van de stellingen van [eiser], heeft [eiser] in appel niet alleen betoogd dat het slot op het desbetreffende raam ondeugdelijk was omdat het defect was (voordat [eiser] het raam opende), doch heeft [eiser] voorts betoogd dat het slot ondeugdelijk was omdat het slot niet beschikte over "voldoende resistentie" terwijl "een slot op een raam in een psychiatrische afdeling de kracht van ieder normaal mens zou moeten kunnen weerstaan bij pogingen dit te forceren". Het oordeel dat de bewijslast terzake op [eiser] rustte geeft - gezien de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. (art. 150 Rv.) - naar het mij voorkomt niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel is op zichzelf ook niet onbegrijpelijk; zo staat met name met het enkele feit dat [eiser] het raam heeft kunnen openen niet vast of en in welk opzicht het slot ondeugdelijk was. Uit de door het Hof in zijn arrest aangehaalde getuigenverklaring van [betrokkene 1] blijkt dat deze getuige heeft verklaard dat nadat [eiser] uit het raam is gesprongen, door een monteur is geconstateerd dat de vergrendelingspal, die wordt bediend door de sleutel was gebroken, en voorts dat als de pal gebroken is, het raam niet meer op slot is te doen, dat de pal alleen kapot is te krijgen als je door de vergrendeling heen drukt, dat je willens en wetens kracht moet zetten wil je het slot kunnen forceren en dat het hem ([betrokkene 1]) wel is gelukt maar dat het hem ook wel eens niet is gelukt. Het Hof heeft gelet op deze verklaring en gelet op het feit dat niet vaststaat dat [eiser] niet in staat is of kan zijn geweest het desbetreffende raam te forceren, geconcludeerd dat de vordering van [eiser] terecht door de Rechtbank is afgewezen. Deze conclusie is evenwel in het licht van het betoog van [eiser] - waarmee in zoverre de grondslag van de vordering in appel nader is gepreciseerd - dat het slot ondeugdelijk was omdat "geen sloten gemonteerd waren van voldoende resistentie" en dat "een slot op een raam in een psychiatrische afdeling de kracht van ieder normaal mens zou moeten kunnen weerstaan bij pogingen dit te forceren", zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu toch uit de verklaring van [betrokkene 1] afgeleid lijkt te moeten worden dat het slot inderdaad kon worden geforceerd mits "willens en wetens" kracht werd gezet. (Daarbij teken ik terzijde aan dat uit de verklaring van [betrokkene 1] mede gelet op de verklaring van de getuige [betrokkene 2] dat hij de ramen heeft afgesloten door het omdraaien van de sleutel in het daartoe aangebrachte slot, kan worden afgeleid dat het slot de bewuste avond niet defect was.) Voorzover het Hof heeft gemeend dat een en ander niet in de verklaring van [betrokkene 1] kan worden gelezen, is dat oordeel onbegrijpelijk. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat het bewuste raam over een slot beschikte dat kon worden geforceerd, niet aan de Stichting kan worden verweten, heeft het Hof geen inzicht gegeven in de gedachtengang die hem tot dat oordeel heeft geleid. De middelonderdelen 1 en 2 die klachten van deze strekking bevatten, moeten naar mijn oordeel dan ook slagen. Voorzover het Hof met zijn overweging in zijn tussenarrest dat [eiser] in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat het desbetreffende raam van de rook-huiskamer vóór [eiser]s sprong niet deugdelijk was afgesloten, tot uitdrukking heeft willen brengen dat [eiser] uitsluitend wordt toegelaten te bewijzen dat het slot van het desbetreffende raam defect was, is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [eiser] en in het licht van het feit dat het Hof op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt waarom niet ter zake dienend zou kunnen zijn het bewijs dat het slot in die zin ondeugdelijk was dat het niet over "voldoende resistentie" beschikte; niet is duidelijk of 's Hofs tussenarrest inderdaad in de hier bedoelde zin moet worden gelezen. In zoverre slaagt ook middelonderdeel 1 met zijn klacht tegen de bewijsopdracht. 's Hofs bestreden arresten kunnen naar mijn oordeel dan ook niet in stand blijven; verwijzing zal moeten volgen. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

21 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/099HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. K.G.W. van Oven, t e g e n STICHTING ZIEKENHUIS GOOI NOORD, gevestigd te Blaricum, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 22 maart 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam. Na wijziging van eis heeft [eiser] gevorderd de Stichting te veroordelen tot betaling aan hem van ƒ 73.747,94, subsidiair een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 maart 1996, en meer subsidiair tot vergoeding van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De Stichting heeft de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 juli 1998 een comparitie van partijen gelast. Ter gelegenheid van de op 7 oktober 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank [eiser] op de voet van art. 46 lid 2 (oud) Rv. bij vonnis toegelaten tot bewijs. Na getuigenverhoor heeft de rechtbank bij eindvonnis van 23 juni 1999 het gevorderde afgewezen. Tegen de vonnissen van 15 juli 1998, 7 oktober 1998 en 23 juni 1999 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij tussenarrest van 6 juli 2000 heeft het hof [eiser] in de gelegenheid gesteld tot het leveren van bewijs door getuigen. Na getuigenverhoor op 11 juni 2001 en 19 september 2001 heeft het Hof bij eindarrest van 20 december 2001 de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Eiser] is op 11 juli 1992 opgenomen op de psychiatrische afdeling (hierna ook: PAAZ) van het ziekenhuis van de Stichting. Op het opnameformulier is bij de anamnese onder meer vermeld dat [eiser] suïcidale gedachten had en bekend was met spierdystrofie. In de decursus is op 15 juli 1992 door de arts aangetekend: "Geen suïcidale uitingen, geen duidelijke cognitieve stoornissen." (ii) In de vroege ochtend van 1 augustus 1992 is [eiser] uit het vanaf de ingang meest rechtse raam van de rook-huiskamer van de PAAZ gesprongen en op een lager gelegen dak neergekomen. Bij zijn val heeft [eiser] een aantal fracturen opgelopen. Daaraan is hij geopereerd, in verband waarmee hij tot 24 december 1992 heeft verbleven op de afdeling Chirurgie van het ziekenhuis. (iii) Op 30 juli 1992 had [eiser]s echtgenote het verplegend personeel gewaarschuwd dat naar haar oordeel sprake was van een verhoogde kans op suïcide, waarop werd toegezegd dat extra zorg aan [eiser] zou worden besteed. Voorafgaand aan zijn val was [eiser] onrustig en bang. (iv) De rook-huiskamer van de PAAZ was voorzien van afsluitbare ramen die slechts met een speciale sleutel geopend konden worden. 3.2 Aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering tot schadevergoeding heeft [eiser] in eerste aanleg - naast het in cassatie niet meer aan de orde zijnde verwijt dat onvoldoende toezicht op hem is gehouden - ten grondslag gelegd dat de ramen van de kamer waarin hij zich bevond toen hij naar buiten sprong niet goed, door middel van een beveiligde sluiting, waren afgesloten. De Stichting, met [eiser] van oordeel dat de ramen van een PAAZ deugdelijk afsluitbaar dienen te zijn, heeft zich onder meer verweerd met het betoog dat [eiser] het slot van het desbetreffende raam heeft geforceerd "door een overmatige kracht te ontwikkelen". In verband met a) het in die fase van de procedure nog door [eiser] ingenomen standpunt dat van forceren geen sprake was geweest, maar dat hij uit een raam was gesprongen dat niet van beveiligde sluitingen was voorzien en b) het tussen partijen vaststaande feit dat de rook-huiskamer voorzien was van afsluitbare ramen die slechts met een speciale sleutel geopend konden worden, heeft de rechtbank [eiser] toegelaten te bewijzen dat hij uit het raam van een andere kamer dan de rook-huiskamer is gesprongen en dat dat raam geen beveiligde sluiting had. In haar eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] in dat bewijs niet was geslaagd: niet was komen vast te staan dat [eiser] uit het raam van een andere kamer dan de rook-huiskamer was gesprongen, en - voorzover [eiser] alsnog het standpunt zou innemen dat het om een raam in die rook-huiskamer ging dat niet van een beveiligde sluiting was voorzien - overigens ook niet dat het raam waaruit [eiser] was gesprongen geen beveiligde sluiting had. "Uit de omstandigheid dat het slot nadien niet bleek te functioneren", aldus de rechtbank, "kan niet worden afgeleid dat de sluiting voorafgaand aan [eiser]s sprong zodanig ondeugdelijk is geweest dat niet meer van een beveiligde raamsluiting kan worden gesproken." Omdat ten slotte evenmin kon worden gezegd dat de Stichting verwijtbaar onvoldoende toezicht op [eiser] had gehouden, heeft de rechtbank de vordering afgewezen. 3.3 In hoger beroep heeft [eiser] een tweetal grieven aangevoerd. Met zijn eerste grief keerde hij zich tegen de hem verleende bewijsopdracht; zijn tweede grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de omstandigheid dat het slot nadien niet bleek te functioneren niet kan worden afgeleid dat de sluiting voorafgaand aan [eiser]s sprong zodanig ondeugdelijk is geweest dat niet meer van een beveiligde raamsluiting kan worden gesproken. Het hof heeft [eiser] toegelaten te bewijzen dat het desbetreffende raam van de rook-huiskamer vóór de sprong niet deugdelijk was afgesloten. Het heeft vervolgens, na in zijn eindarrest onder meer de navolgende verklaring van de getuige [betrokkene 1], hoofd techniek van de Stichting, te hebben aangehaald: "Nadat [eiser] uit het raam is gesprongen, is door een monteur geconstateerd dat de sluiting van dat raam niet functioneerde. We hebben geconstateerd dat de vergrendelingspal, ook wel blokkeringsstaafje genoemd, die wordt bediend door de sleutel, was gebroken. Als die pal gebroken is, is het raam niet meer op slot te doen. Die pal kun je alleen kapot krijgen als je de hendel van de sluiting met kracht beweegt en, zo gezegd, door de vergrendeling heen drukt. Je moet echt willens en wetens kracht zetten wil je het slot kunnen forceren. Mij is het wel gelukt, maar het is me ook wel eens niet gelukt." geoordeeld dat [eiser] niet in dit bewijs geslaagd is, dat voorts niet is komen vast te staan dat [eiser] niet in staat was of kon zijn geweest de desbetreffende sluiting te forceren en dat daarom de grieven niet tot vernietiging van de vonnissen van de rechtbank konden leiden. 3.4 Ter toelichting op zijn tweede grief heeft [eiser] in paragraaf 3 van zijn memorie van grieven aangevoerd a) dat het slot defect was voordat hij het raam opende, maar daarnaast ook b) dat het slot in die zin ondeugdelijk was dat het, nu [eiser] ondanks zijn verminderde spierkracht het met de speciale sleutel afgesloten raam met de hendel van het slot heeft kunnen openen, "van onvoldoende resistentie" was, althans bij een poging tot forceren niet de kracht van een normaal mens kon weerstaan. 3.5 Onderdeel 1 van het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat [eiser] het bewijs diende te leveren van "feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het desbetreffende raam van de rook-huiskamer vóór [eiser]s sprong niet deugdelijk was afgesloten". Anders echter dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, volgt uit het feit dat [eiser] naar buiten is gesprongen na het raam te hebben geopend nog niet dat het slot in enig opzicht ondeugdelijk was (en dus niet, zoals de Stichting stelt, door [eiser] is geforceerd "door een overmatige kracht te ontwikkelen"), zodat het onderdeel faalt. 3.6 In het licht van de hiervoor in 3.4 onder b) weergegeven, door [eiser] in hoger beroep mede aan zijn vordering ten grondslag gelegde stelling dat de "resistentie" van het slot onvoldoende was alsmede van de hiervoor onder 3.3 aangehaalde verklaring van de getuige [betrokkene 1] dat hij het slot wel eens heeft weten te forceren door "willens en wetens" kracht te zetten, is 's hofs oordeel, dat de rechtbank de vordering van [eiser] terecht heeft afgewezen, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Dit geldt zowel in het geval dat het hof in genoemde verklaring van [betrokkene 1] niet heeft gelezen dat het slot te forceren was, mits maar "willens en wetens" kracht werd gezet met de hendel, als in het geval dat in het bestreden oordeel besloten ligt dat de Stichting volgens het hof niet kan worden verweten dat het slot door een mens van normale sterkte te forceren was. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2 en 3 zijn dus gegrond. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2001; verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage; veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.605,63 in totaal, waarvan € 2.512,63 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 93,-- aan [eiser]. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 november 2003.