Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3232

Datum uitspraak2003-07-17
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/00922
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of een gedeelte van het door belanghebbende ter verwerking aan [A BV] aangeboden bezinkingsslib als ontinktingsresidu kan worden aangemerkt.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde meervoudige belastingkamer nummer 00/00922 (afvalstoffenbelasting) U i t s p r a a k op het beroep van [X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden beschikking tot weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: Ubm). 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De Inspecteur heeft een verzoek van belanghebbende, gegrond op artikel 18a van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm), tot teruggaaf van afvalstoffenbelasting aangemerkt als een verzoek om een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, juncto artikel 2, zesde tot en met achtste lid, van het Ubm. Hij heeft de aanvraag van de vergunning afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking van 17 januari 2000. 1.2. Belanghebbende heeft tegen die afwijzing bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak afgewezen. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 februari 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde], alsmede [de inspecteur], werkzaam bij de Belastingdienst/[Q] (de op het moment van de mondelinge behandeling competente eenheid van de Belastingdienst), namens de Inspecteur. 1.5. Partijen hebben ter zitting pleitnota's voorgedragen in de na te melden procedures en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet, voor zover van toepassing op de onderhavige procedure, als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota met betrekking tot de procedures met de rolnummers 00/00124 en 00/00125 twee bijlagen overgelegd. 1.6. De mondelinge behandeling van de volgende procedures heeft met instemming van partijen gelijktijdig plaatsgevonden: rolnummer 00/00124 ten name van [A BV te Z] rolnummer 01/01337 ten name van [A BV te Z] rolnummer 01/01338 ten name van [A BV te Z] rolnummer 00/00125 ten name van [X BV te Z] rolnummer 00/00922 ten name van [X BV te Z]. Hetgeen door partijen is opgemerkt wordt geacht op alle zaken betrekking te hebben tenzij uit het zinsverband anders blijkt. 2. Feiten 2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.2. Belanghebbende is opgericht in 1961 en drijft sinds 31 oktober 1972 een onderneming die onder meer ten doel heeft het reinigen van te ontvangen afvalwater en het opvangen, verwerken en verhandelen van afvalstoffen. Een stortplaats aan de [a-weg te Z] die diende voor het realiseren van het laatste gedeelte van vorenstaande doelomschrijving heeft zij per 4 juli 1995 overgedragen aan [A BV]. Belanghebbende is het beheer over de stortplaats blijven voeren. Zij exploiteert voorts een afvalwaterzuiveringsinstallatie. 2.3. Belanghebbende is opgericht door de drie papier- en kartonfabrieken BV[B BV, C BV en D BV]. Belanghebbende verzorgt de zuivering van het bedrijfsafvalwater van deze fabrieken. 2.4. [C BV] gebruikt oud papier als grondstof voor haar productieproces. Het oud papier moet, alvorens schone pulp ten behoeve van het productieproces wordt verkregen, globaal een tweetal bewerkingen ondergaan, te weten (a) het na toevoeging van water vermalen van het oud papier en het verwijderen van grove verontreinigingen zoals plastic, nietjes en paperclips (de zogenoemde grove rejects) en (b) het flotatie- en wasproces. Tijdens het laatstgenoemde proces wordt de nog sterker met water verdunde pulp gereinigd en ontdaan van inkt, vulstoffen zoals klei en krijt, en kleine niet bruikbare of niet terug te winnen vezels. Het slib dat tijdens dit proces ontstaat wordt opgevangen in tanks, ontwaterd en in containers afgevoerd als "steekvast" ontinktingsslib. Tussen partijen is niet in geschil dat dit slib kan worden aangemerkt als ontinktingsresidu. 2.5. Ontinkting werkt op het principe dat inkt (en andere vervuilingen die niet in water oplossen) zich hecht aan luchtbellen. Bij het floteren worden luchtbellen in de pulp gepompt, waarna de inkt en een groot gedeelte van de vulstoffen met het daardoor gevormde schuim dat voor ongeveer 80% uit lucht bestaat worden afgevoerd. In de wassers wordt de sterk verdunde pulp over een zeef gepompt waardoor vulstoffen, kleine vezels en inkt uit de pulp worden gewassen. Het waswater wordt met behulp van microflotatie zoveel mogelijk van de resterende vaste stoffen ontdaan. 2.6. Om de voortgang van het in 2.4. onder (b) genoemde proces te garanderen is het onvermijdelijk dat een deel van het (was)water op gezette tijden via het riool wordt afgevoerd. Dit gebeurt soms ook ongecontroleerd. Het komt tevens voor dat schuim uit het flotatieproces (welk schuim door zijn aard soms onbeheersbaar is) uit de slibtank vloeit en via het riool wordt afgevoerd. Op deze wijze komen afvalwater en schuim van het ontinktingsproces in het riool van [C BV] terecht. Via het riool wordt derhalve afvalwater afgevoerd dat in zekere mate vorenbedoelde vulstoffen, kleine vezels en inkt bevat. 2.7. Het afvoerriool van het ontinktingsproces komt nog op het terrein van [C BV] samen met het afvoerriool van het eigenlijke productieproces en haar overige bedrijfsonderdelen. Via één rioolbuis wordt al het bedrijfsafvalwater van [C BV] afgevoerd naar belanghebbende. 2.8. Belanghebbende ontvangt ook het bedrijfsafvalwater van de andere twee in 2.3. genoemde fabrieken. Ander afvalwater neemt zij niet in. Belanghebbende meet de vaste stof in de afzonderlijk door de fabrieken aangeleverde hoeveelheden afvalwater. Het door belanghebbende ingenomen afvalwater van de drie fabrieken wordt door haar gezamenlijk behandeld. Na een proces van bezinking en reiniging ontstaat bij belanghebbende bezinkingsslib en zuiveringsslib dat zij in min of meer vaste vorm afvoert naar de stortplaats aan de [a-weg]. Het resterende gezuiverde water wordt geloosd op het oppervlaktewater. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of een gedeelte van het door belanghebbende ter verwerking aan [A BV] aangeboden bezinkingsslib als ontinktingsresidu kan worden aangemerkt. 3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat vorenstaande vraag bevestigend moet worden beantwoord. Een deel van het ontinktingsresidu wordt, na ontwaterd te zijn, rechtstreeks als zodanig van het terrein van [C BV] afgevoerd naar de stortplaats. Een ander deel wordt via het riool van [C BV] afgevoerd naar belanghebbende. Daar staat ook een ontwateringsinstallatie. Nog vóór er enige zuivering plaatsvindt worden de vaste stoffen in een bezinktank afgescheiden en naar de stortplaats afgevoerd. Alleen voor een deel van dát bezinkingsslib wordt teruggaaf verzocht. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een door haar overgelegd rapport van TNO Industrie te Delft dat ten behoeve van de beantwoording van bovenstaande vraag is opgemaakt. In dat rapport wordt op grond van de door [C BV] vóór en na de ingebruikneming van het ontinktingsproces afgevoerde hoeveelheden vaste stoffen geconcludeerd dat 61,5% van die vaste stoffen bestaat uit slib uit het ontinktingsproces en derhalve kan worden aangemerkt als ontinktingsresidu. Een teruggaaf van belasting is naar de mening van belanghebbende ook conform de bedoeling van de wetgever en zal, overeenkomstig een reeds lang bestaande verrekeningsmethodiek, met [C BV] worden verrekend. Belanghebbende beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. 3.3. De Inspecteur is van mening dat het slib is ontstaan als gevolg van het zuiveren van afvalwater en dat dat slib, noch het afvalwater, kan worden gekwalificeerd als ontinktingsresidu als bedoeld in de Wbm. Het slib bevat ook andere stoffen, bijvoorbeeld resten van de papierproductie. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd: 3.4.1. Namens belanghebbende Zij benadrukt nogmaals dat afscheiding van het ontinktingsresidu plaatsvindt voordat sprake is van zuivering. Het gaat dus om bezinkingsslib en niet om zuiveringsslib. Het CDEM-project houdt in dat gezocht is naar een andere verwerkingsmogelijkheid voor het ontinktingsresidu. Dat is gevonden in de cementindustrie. Zowel het slib van [C BV] als dat van belanghebbende is daarvoor bruikbaar. 3.4.2. Namens de Inspecteur Hij erkent dat het bezinkingsslib voor een gedeelte dezelfde bestanddelen bevat als ontinktingsresidu. De productiewijze zoals beschreven in de rapporten die tot de stukken van het geding behoren is niet in geschil. 3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en afgifte van een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Ubm. Nu die vergunning kan worden afgegeven onder voorwaarden en het stellen van voorwaarden op de eerste plaats een verantwoordelijkheid is van de Inspecteur als bestuursorgaan verstaat het Hof belanghebbendes conclusie aldus dat de uitspraak en de beschikking van de Inspecteur moeten worden vernietigd onder de last aan de Inspecteur tot het alsnog afgeven van een vergunning. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wbm definieert ontinktings-residu als de afvalstof die bij papier- en kartonfabrieken die oud papier als grondstof inzetten, ontstaat tijdens het proces waarbij het oud papier wordt ontinkt door middel van een flotatie- of wasproces. Op grond van artikel 18a van de Wbm wordt aan degene die ontinktingsresidu ter verwerking heeft afgegeven aan een inrichting op zijn verzoek de belasting teruggegeven die betrekking heeft op de betrokken hoeveelheid ontinktings-residu. Het vijfde lid van artikel 10a Wbm bepaalt dat aan de teruggaaf bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld. De teruggaaf wordt uitsluitend verleend aan degene die beschikt over een door de Inspecteur afgegeven vergunning waarin nadere voorwaarden kunnen worden gesteld ter vaststelling van de betrokken hoeveelheid ontinktingsresidu (artikel 6 Ubm). Op grond van artikel 6, tweede lid, juncto artikel 2, zesde lid, van het Ubm beslist de Inspecteur op de aanvraag van de vergunning bij voor bezwaar vatbare beschikking. 4.2. Naar het oordeel van het Hof verdedigt de Inspecteur terecht dat de vorenstaande definitie slechts ziet op een specifieke, afzonderlijk identificeerbare stof die ontstaat tijdens het in de definitie beschreven proces en dat teruggaaf op grond van artikel 18a van de Wbm slechts mogelijk is aan degene die die stof ter verwijdering heeft afgegeven. 4.3. Het is niet in geschil dat het bezinkingsslib dat bij belanghebbende ontstaat uit meer stoffen bestaat dan de stoffen die bij [C BV] tijdens het flotatie- en wasproces ontstaan en die door partijen eenstemmig tezamen als ontinktingsresidu worden aangemerkt. Uit het door belanghebbende overgelegde rapport van TNO blijkt dat de fysische verschillen tussen ontinktingsslib en niet-ontinkt papierslib zo klein zijn, dat er geen methoden zijn die een verschil kunnen aantonen. Dit leidt het Hof tot de conclusie dat de samenstelling van het bezinkingsslib zodanig is dat de stoffen die gezamenlijk als ontinktingsresidu kunnen worden aangemerkt daarin niet meer afzonderlijk te onderkennen zijn. Het aangeboden bezinkingsslib is één afvalstof die een andere samenstelling heeft en (veel) meer omvat dan ontinktingsresidu. Daaruit volgt dat het bezinkingsslib dat belanghebbende aan de stortplaats heeft aangeboden niet kan worden aangemerkt als of gelijkgesteld met ontinktingsresidu. Daaraan doet niet af dat niet in geschil is dat zich in het bezinkingsslib stoffen bevinden die ook aanwezig zijn in ontinktingsresidu. 4.4. Naar het oordeel van het Hof strookt de vorenstaande uitleg van de bepalingen ook met de bedoeling van de wetgever. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen leidt het Hof af dat de wetgever een tegemoetkoming heeft willen bieden aan de zes papierfabrieken die oud papier inzetten bij hun productie en die het ontinktingsresidu storten. Daarbij heeft de wetgever niet gekozen voor een vrijstelling van belasting voor de belastingplichtige inrichtingen maar voor een teruggaafregeling voor de producenten van ontinktingsresidu (zie de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 8 juni 1994 - de zogenoemde Verfijningsnotitie - behorende bij het wetsvoorstel 22 849, nummer 27, blz. 10 e.v.). Ook omdat de teruggaafregeling moet worden gezien als een tijdelijke inbreuk op de belastingheffing moet deze beperkt worden opgevat. 4.5. Belanghebbende heeft zich nog op het standpunt gesteld dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Indien het productieproces zodanig is ingericht dat het ontinktingsresidu rechtstreeks vrijkomt bestaat recht op teruggaaf. Ingeval het ontinktingsresidu ontstaat bij een afvalwaterzuivering, al dan niet op het terrein van de producent, bestaat geen recht op teruggaaf. 4.6. Voor zover belanghebbende zich beroept op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving (belanghebbende verwijst in de stukken naar bepalingen in het EVRM) kan haar dat niet baten. Nu het bezinkingsslib niet kan worden aangemerkt als ontinktingsresidu is het geval van belanghebbende niet gelijk aan gevallen waarin wel ontinktingsresidu wordt aangeboden. 4.7. Voor zover belanghebbende zich beroept op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur overweegt het Hof als volgt. 4.8. De Inspecteur heeft met betrekking tot de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in zijn verweerschrift het volgende opgemerkt: "In de vergunning van de papierfabrieken die een biologische zuiveringsstap hebben opgenomen in het papierproces, staat uitdrukkelijk vermeld, dat het slib dat hierin ontstaat niet als ontinktingsresidu kan worden aangemerkt. Voor zover het bedrijf dit slib toch als ontinktingsresidu aanbiedt, wordt dit bij een controle door de belastingdienst gecorrigeerd. Bij de bedrijven waar het niet mogelijk is om het biologische slib te separeren van het ontinktingsresidu, bijvoorbeeld vanwege extreem hoge kosten, wordt uitgegaan van een percentage." Belanghebbende heeft in haar conclusie van repliek op de vorenstaande opmerking in het verweerschrift als volgt gereageerd: "Deze stelling (...) bewijst ons gelijk. In het rapport van TNO wordt een percentage OI-residu berekend dat afkomstig is van [C BV]. Een percentage als grondslag voor de vrijstelling is precies waar wij al lange tijd (...) over discussiëren." De Inspecteur heeft daar in zijn conclusie van dupliek als volgt op gereageerd: "Van de zeven bedrijven die zich in 1994 bezighielden met het ontinkten van oud papier was er één bedrijf dat het ontinktingsresidu en het biologische slib niet kon scheiden. Beide afvalstromen kwamen terecht in één bak. Omdat de wetgever blijkens de memorie van toelichting (...) bij de tegemoetkoming voor ontinktingsresidu alle zeven ontinkters voor ogen had én een deel van het mengsel van de bewuste ontinkter evident en direct afkomstig was uit het proces van papierverwerking en dus niet uit de waterzuivering, is besloten voor dit deel teruggaaf van afvalstoffenbelasting te verlenen. Het zuiveringsslib van belanghebbende, niet zijnde een ontinkter, is echter louter ontstaan als gevolg van een proces van waterzuivering. Enige ongelijkheid doet zich derhalve niet voor." 4.9. De processen van grondstofbereiding voor de papierindustrie door een zogenoemde ontinkter enerzijds en waterzuivering door een onderneming als belanghebbende anderzijds verschillen zodanig dat het Hof, mede gelet op hetgeen de wetgever voor ogen stond bij het tot stand brengen van de onderhavige tegemoetkoming (een teruggaaf van belasting aan de producent van ontinktingsresidu), van oordeel is dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is. De Inspecteur heeft derhalve, door in het geschetste geval wel teruggaaf te verlenen en die teruggaaf aan belanghebbende - door het weigeren van een vergunning - te onthouden, niet in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Ook overigens treft de grief van belanghebbende geen doel nu zij geen gegevens naar voren heeft gebracht waaruit aannemelijk wordt dat de Inspecteur, in afwijking van hetgeen rechtens als juist moet worden geoordeeld, in een meerderheid van de door hem behandelde gevallen een vergunning of teruggaaf van afvalstoffenbelasting heeft verleend. 4.10. Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het gelijk aan de Inspecteur is. Het beroep is ongegrond. 5. Proceskosten Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof heeft moeten maken. 6. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep ongegrond; - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep; Aldus gedaan te Arnhem op 17 juli 2003 door mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen. (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 juli 2003 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.