
Jurisprudentie
AJ3269
Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203940/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203940/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 juli 1999, waarvan bij brief, verzonden op 21 juli 1999, aan appellanten mededeling is gedaan, heeft de raad van de gemeente Menaldumadeel (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Uitspraak
200203940/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 27 juni 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad van de gemeente Menaldumadeel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 1999, waarvan bij brief, verzonden op 21 juli 1999, aan appellanten mededeling is gedaan, heeft de raad van de gemeente Menaldumadeel (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2000, aan appellanten bekendgemaakt bij brief, verzonden op 20 november 2000, heeft de raad voornoemd besluit van
15 juli 1999, naar aanleiding van het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2003, waar appellanten zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. E. Oostra, gemachtigde. De raad is, met bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de in rechte onaantastbaar geworden besluiten, verzonden op 2 mei 1990 en 9 oktober 1991, tot verlening van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO, ten behoeve van de bouw van een bouwbedrijf met een bedrijfswoning respectievelijk een zuivelhandel met bedrijfswoning. Het bouwbedrijf is gevestigd aan de [locatie 1], de zuivelhandel aan de [locatie 2], beide te [plaats].
Appellanten menen dat de realisering van de beide bedrijven, die schuin tegenover hun woning gelegen zijn, heeft geleid tot een waardevermindering van hun woning. Zij stellen dat de schade verband houdt met het verlies van vrij uitzicht en privacy en met een toename van verkeers- en geluidshinder.
2.2. Het hoger beroep richt zich allereerst tegen het oordeel van de rechtbank dat in het kader van de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime uitsluitend bepalend is hetgeen op grond van het bestemmingsplan maximaal kan worden gerealiseerd.
Onder verwijzing naar onder meer de zaak die heeft geleid tot het Koninklijk Besluit van 17 maart 1983, nr. 12 (BR 1983/714), voeren appellanten aan dat de Wet geluidhinder belet dat een doorgangsweg die ingevolge het bestemmingsplan is toegelaten, nog wordt aangelegd en dat deze weg daarom niet meer bij de planologische vergelijking mag worden betrokken.
2.3. Dit betoog kan geen doel treffen. Voor een afwijking van de regel dat in het kader van een beoordeling of sprake is van een nadeliger situatie het nieuwe planologische regime dient te worden vergeleken met hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal mogelijk was, bestaat hooguit aanleiding indien vaststaat dat dit maximaal mogelijke niet meer kan worden gerealiseerd. Dat is hier niet het geval. De Wet geluidhinder heeft niet tot gevolg dat de aanleg van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane doorgangsweg onmogelijk is geworden, nu niet uitgesloten moet worden geacht dat door het treffen van (geluidwerende) maatregelen aan de eisen van die wet zou kunnen worden voldaan. In de zaak die heeft geleid tot het door appellanten aangehaalde Koninklijk Besluit was sprake van een geheel andere situatie dan die welke zich hier voordoet.
2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank van het onjuiste standpunt is uitgegaan dat reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge het bepaalde in artikel 76 en volgende van de Wet geluidhinder, de waarden in acht zijn genomen die als de ten hoogste toelaatbare normen worden aangemerkt.
2.5. Hoewel aan appellanten moet worden toegegeven dat de rechtbank heeft miskend dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan nimmer toetsing aan de normen voortvloeiende uit de Wet geluidhinder kon hebben plaats gehad, nu genoemde wet voor wat betreft de hier van belang zijnde artikelen in werking is getreden op 1 januari 1982 en derhalve in zoverre dateert van na het van kracht worden van dit plan, leidt dit niet tot een ander oordeel aangezien de invoering van de Wet geluidhinder, zoals hiervoor is overwogen, niet met zich bracht dat mogelijkheden ingevolge het bestemmingsplan voor de aanleg van de doorgangsweg niet bleven bestaan.
2.6. Voorzover appellanten tot slot betogen dat zij zich niet kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank, dat de raad aan zijn beslissing het advies van de SAOZ ten grondslag mocht leggen om aan hen geen schadevergoeding toe te kennen, moet ook dit betoog worden verworpen. Dit oordeel van de rechtbank is juist en berust op goede gronden. Het door appellanten overgelegde taxatierapport, waar appellanten in dit verband naar hebben verwezen, geeft er geen blijk van op een planologische vergelijking te zijn gebaseerd en is bovendien voldoende door de inhoud van het SAOZ-advies weerlegd, zodat aan dat taxatierapport door de raad terecht geen betekenis is toegekend bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een schadevergoeding.
2.7. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003
66-384.