Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3272

Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203942/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 juli 1999, waarvan bij brief, verzonden op 21 juli 1999 aan appellante mededeling is gedaan, heeft de raad van de gemeente Menaldumadeel (hierna: de raad) een verzoek van appellante om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.


Uitspraak

200203942/1. Datum uitspraak: 10 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 27 juni 2002 in het geding tussen: appellante en de raad van de gemeente Menaldumadeel. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juli 1999, waarvan bij brief, verzonden op 21 juli 1999 aan appellante mededeling is gedaan, heeft de raad van de gemeente Menaldumadeel (hierna: de raad) een verzoek van appellante om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen. Bij besluit van 14 november 2000, aan appellante bekendgemaakt bij brief, verzonden op 20 november 2000, heeft de raad in afwijking van voornoemd besluit van 15 juli 1999, naar aanleiding van het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) besloten een vergoeding van planschade toe te kennen van ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80) te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 18 januari 1999 tot de dag van betaling. Bij uitspraak van 27 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 oktober 2002 heeft de raad van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2003, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. Oostra, gemachtigde. De raad is, met bericht, niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de in rechte onaantastbaar geworden besluiten, verzonden op 2 mei 1990 en 9 oktober 1991, tot verlening van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO, ten behoeve van de bouw van een bouwbedrijf met bedrijfswoning respectievelijk een zuivelhandel met bedrijfswoning. Het bouwbedrijf is gevestigd aan de [locatie sub 1], de zuivelhandel aan de [locatie sub 2], beide te [plaats]. Appellante meent dat de realisering van de beide bedrijven, waarvan de één recht tegenover en de ander opzij van haar woning is gelegen, heeft geleid tot een waardevermindering van haar woning. Zij stelt dat de schade verband houdt met het verlies van vrij uitzicht en privacy en met een toename van verkeers- en geluidshinder. 2.2. De raad heeft aan appellante, in overeenstemming met het ter zake door de SAOZ uitgebrachte advies van september 2000, een vergoeding van planschade toegekend ten bedrage van ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 1999. 2.3. Het hoger beroep richt zich allereerst tegen het oordeel van de rechtbank dat in het kader van de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime uitsluitend bepalend is hetgeen op grond van het bestemmingsplan maximaal kan worden gerealiseerd. Onder verwijzing naar onder meer het Koninklijk Besluit van 17 maart 1983, nr. 12 (BR 1983/714), voert appellante aan dat de Wet geluidhinder belet dat een doorgangsweg die ingevolge het bestemmingsplan is toegelaten, nog wordt aangelegd en dat deze weg daarom niet meer bij de planologische vergelijking mag worden betrokken. 2.4. Dit betoog kan geen doel treffen. Voor een afwijking van de regel dat in het kader van een beoordeling of sprake is van een nadeliger situatie het nieuwe planologische regime dient te worden vergeleken met hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal mogelijk was, bestaat hooguit aanleiding indien vaststaat dat dit maximaal mogelijke niet meer kan worden gerealiseerd. Dat is hier niet het geval. De Wet geluidhinder heeft niet tot gevolg dat de aanleg van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane doorgangsweg onmogelijk is geworden, nu niet uitgesloten moet worden geacht dat door het treffen van (geluidwerende) maatregelen aan de eisen van die wet zou kunnen worden voldaan. In de zaak die heeft geleid tot het door appellante aangehaalde Koninklijk Besluit was sprake van een geheel andere situatie dan die welke zich hier voordoet. 2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank van het onjuiste standpunt is uitgegaan dat reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge het bepaalde in artikel 76 en volgende van de Wet geluidhinder, de waarden in acht zijn genomen die als de ten hoogste toelaatbare normen worden aangemerkt. 2.6. Hoewel aan appellante moet worden toegegeven dat de rechtbank heeft miskend dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan nimmer toetsing aan de normen voortvloeiende uit de Wet geluidhinder kon hebben plaats gehad, nu genoemde wet voor wat betreft de hier van belang zijnde artikelen in werking is getreden op 1 januari 1982 en derhalve in zoverre dateert van na het van kracht worden van dit plan, leidt dit niet tot een ander oordeel aangezien de invoering van de Wet geluidhinder, zoals hiervoor is overwogen, niet met zich bracht dat mogelijkheden ingevolge het bestemmingsplan voor de aanleg van de doorgangsweg niet bleven bestaan. 2.7. Voorzover appellante tot slot betoogt dat zij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank, dat de raad aan zijn beslissing het advies van de SAOZ ten grondslag mocht leggen voor wat betreft de hoogte van de schade, moet ook dit betoog worden verworpen. Dit oordeel van de rechtbank is juist en berust op goede gronden. Het door appellante overgelegde taxatierapport, waar appellante in dit verband naar heeft verwezen, geeft er geen blijk van op een planologische vergelijking te zijn gebaseerd en is bovendien voldoende door de inhoud van het SAOZ-advies weerlegd, zodat aan dat taxatierapport door de raad terecht geen betekenis is toegekend bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een schadevergoeding. 2.8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003 66-384.