Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3276

Datum uitspraak2003-09-02
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303333/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 september 2002 heeft de gemeenteraad van Reiderland het bestemmingsplan "Partiƫle herziening bestemmingsplan Buitengebied Nieuweschans" vastgesteld.


Uitspraak

200303333/2. Datum uitspraak: 2 september 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats] en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 september 2002 heeft de gemeenteraad van Reiderland het bestemmingsplan "Partiƫle herziening bestemmingsplan Buitengebied Nieuweschans" vastgesteld. Bij besluit van 15 april 2003, nr. 2002-14946/16/B.17,RP, heeft verweerder over de goedkeuring van het bestemmingsplan beslist. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 22 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei/juni 2003, ingekomen bij de Raad van State op 24 juni 2003. Bij eerstgenoemde brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2003, waar verzoekers, in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door F.W. Antoni, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. De gemeenteraad is met bericht van verhindering niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het plangebied omvat het buitengebied van Nieuweschans. Met het plan wordt beoogd een regeling te treffen voor het gebruik van gronden ten behoeve van het houden van een kleinschalig kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet op de openluchtrecreatie. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd. 2.3. Verzoekers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en verzoeken schorsing van het besluit. Naar hun mening leidt de mogelijkheid tot het houden van kleinschalige kampeerterreinen tot aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de omgeving. 2.4. Verweerder acht het plan niet strijdig met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan geen ernstige gevolgen zal hebben voor de omgeving. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat van de zijde van de gemeente is meegedeeld dat slechts gedurende een bepaalde periode van het jaar kampeermiddelen worden toegelaten, geen (sta)caravans zijn toegestaan en zorg moet worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing, bijvoorbeeld door het terrein te omgeven met bomen. Voorts wijst hij erop dat het om een beperkt aantal staanplaatsen gaat. 2.5. Voorzover verzoekers in hun verzoek om voorlopige voorziening hebben aangevoerd dat zonder informatie of overleg vooraf, zonder publicatie en zonder vergunning op het perceel [locatie] een aanlegsteiger voor boten is gebouwd en zonder vergunning deuren en ramen in de oostgevel van de aldaar aanwezige loods zijn geplaatst, stelt de Voorzitter vast dat een en ander buiten de reikwijdte van het bestreden besluit valt en in deze procedure dan ook niet aan de orde kan worden gesteld. 2.6. Wat betreft de door verzoekers aangevoerde procedurele bezwaren is de Voorzitter er voorshands niet van overtuigd dat deze in de bodemprocedure tot vernietiging van het bestreden besluit zullen leiden. 2.7. De Voorzitter stelt vast dat het bestemmingsplan niet rechtstreeks voorziet in de mogelijkheid tot het houden van kleinschalige kampeerterreinen. Het plan biedt slechts de planologische basis voor het verlenen van vrijstelling of ontheffing die ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wet) voor het houden van een dergelijk kampeerterrein is vereist. Het aantal toe te laten kampeermiddelen waarvoor burgemeester en wethouders vrijstelling of ontheffing kunnen verlenen, is ingevolge artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet vastgesteld op ten hoogste tien en kan ingevolge het derde lid van dit artikel voor door hen per kalenderjaar vast te stellen korte perioden worden verhoogd tot ten hoogste vijftien. Voorts verbinden burgemeester en wethouders ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet aan de ontheffing of vrijstelling voorschriften over de soort en het aantal van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen. Daarnaast kunnen zij ingevolge het tweede lid van dit artikel, aan de ontheffing of vrijstelling voorschriften of beperkingen verbinden in het belang van onder meer de natuur- en landschapsbescherming. 2.8. Het standpunt van verweerder dat het plan geen ernstige gevolgen zal hebben voor de omgeving, komt de Voorzitter niet onaannemelijk voor. Hij neemt daar bij in aanmerking dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting aan een eventuele vrijstelling of ontheffing als voorschrift zal worden verbonden dat geen (sta)caravans zijn toegestaan en in voorkomende gevallen tevens als voorwaarde zal worden gesteld dat ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing het kampeerterrein dient te worden voorzien van een groene omranding. Voorts acht de Voorzitter van belang het beperkte aantal staanplaatsen dat op een kleinschalig kampeerterrein mag worden toegelaten en de omstandigheid dat slechts voor een bepaalde periode van het jaar vrijstelling of ontheffing zal worden verleend. Overigens overweegt de Voorzitter dat tegen een eventuele vrijstelling of ontheffing rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. 2.9. Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Lauwaars w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2003. 176-363.