Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3279

Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204915/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: het college) verzoeken van appellant om toekenning van schadevergoeding afgewezen.


Uitspraak

200204915/1. Datum uitspraak: 10 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 14 december 2001 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: het college) verzoeken van appellant om toekenning van schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 25 februari 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 december 2001, verzonden op 2 augustus 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 4 december 2002 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat het hoger beroep van appellant zich niet richt tegen het oordeel van de rechtbank omtrent vergoeding van schade met betrekking tot het niet als belanghebbende aanmerken van appellant terzake van voor het Molenexpositiecentrum verleende vergunningen. 2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij schade heeft geleden doordat het college de door hem verzochte vergunningen om elders dan tegenover het Molenexpositiecentrum standplaatsen in te nemen voor de jaren 1995 tot en met 1998 niet heeft verleend, faalt. Appellant heeft slechts gesteld dat hij schade heeft geleden doch op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Het enkel indienen van door hem zelf opgestelde facturen is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat appellant, voorzover het college hem wel vergunning heeft verleend voor het innemen van een standplaats, daarvan om hem moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt. Voorts is komen vast te staan dat hij ten behoeve van het innemen van een standplaats geen investeringen heeft gedaan. De onderhavige verzoeken om schadevergoeding zijn derhalve terecht door het college afgewezen. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde slotsom gekomen. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003 91-395.