Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3282

Datum uitspraak2003-09-05
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 02/1711 AOW/ANW/AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiseres heeft verweerder op 20 februari 2002 verzocht haar vrijstelling te verlenen van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij besluit van 21 mei 2002 heeft verweerder voormeld verzoek om vrijstelling afgewezen, aangezien eiseres niet voldoet aan alle voorwaarden voor vrijstelling.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 02/1711 AOW/ANW/AKW UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen A e/v B te C, eiseres, en de Sociale Verzekeringsbank -Kantoor Verzekeringen- , gevestigd te Amstelveen, verweerder. Datum bestreden besluit: 10 oktober 2002. Kenmerk: K&D BAV 8213/BM VZ 1902670-0. Behandeling ter zitting: 24 juni 2003. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 10 oktober 2002 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 26 juni 2002 tegen een door verweerder genomen besluit van 21 mei 2002 kennelijk ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres beroep ingesteld. Bij brief van 4 december 2002 zijn de gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De gedingstukken uit de zaak met registratienummer AWB 00/1621 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Aan partijen is daarvan ter zitting kennisgegeven. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 24 juni 2003, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. N.P.J. Frijns, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. G.A.A. de Jong. II. OVERWEGINGEN. A. De feiten. Eiseres heeft verweerder op 20 februari 2002 verzocht haar vrijstelling te verlenen van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij besluit van 21 mei 2002 heeft verweerder voormeld verzoek om vrijstelling afgewezen, aangezien eiseres niet voldoet aan alle voorwaarden voor vrijstelling. De voorwaarden voor vrijstelling zijn: 1. eiseres woont in Nederland; 2. eiseres verricht geen arbeid; 3. eiseres ontvangt duurzaam een uitkering ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid of ingevolge een regeling van een volkenrechtelijke organisatie. Als eiseres ook een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangt, dan geldt de voorwaarde: de uitkering ingevolge de buitenlandse wettelijke regeling of de regeling van een volkenrechtelijke organisatie is groter dan of gelijk aan de Nederlandse uitkering; 4. het totaal aan uitkeringen bedraagt ten minste 70% van het Nederlandse wettelijk minimumloon. De uitkering van de Kirchliche Zusatzversorgungskasse Rheinland-Westfalen is geen uitkering ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid. Het bedrag van de andere buitenlandse uitkering(en) van eiseres is minder dan 70% van het minimumloon. Bij brief van 26 juni 2002 heeft eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar is aangevoerd, dat eiseres wél aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet, aangezien de uitkering van de Kirchliche Zusatzversorgungskasse wél een uitkering ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres overgelegd een Gutachtlicher Stellungname betreffend die rechtliche Beurteilung der Versorgungsleistungen durch die Kirchliche Zusatzversorgungskasse Rheinland-Westfalen van de hand van Dr. Günter, Rechtsanwalt te Aken, d.d. 15 augustus 2002. B. Het besluit. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voormeld bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard. Vast staat dat eiseres in Nederland woont, in Nederland geen arbeid verricht en duurzaam een uitkering ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid ontvangt. Eiseres ontvangt namelijk uit Duitsland een Altersrente van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (BfA) uit Berlijn. Die uitkering bedraagt echter minder dan 70% van het wettelijk minimumloon. Bovendien ontvangt eiseres een pensioen van de Kirchliche Zusatzversorgungskasse Rheinland-Westfalen (KZVK). Deze uitkering is echter geen uitkering ingevolge een Duitse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid en kan voor het vaststellen van het recht op een vrijstelling niet in aanmerking genomen worden. Van de Kirchliche Zusatzversorgungskasse des Verbandes der Diözesen Deutschlands te Köln, alsmede reeds eerder van de Rheinische Zusatzversorgungskasse en de BfA Berlin verkregen informatie heeft uitgewezen dat de door de Zusatzversorgungskassen verstrekte uitkeringen gebaseerd zijn op een privaatrechtelijke regeling. Met dergelijke uitkeringen kan voor de toepassing van artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746, (hierna: KB 746) geen rekening gehouden worden. Te dien aanzien wijst verweerder op een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 15 februari 1995 en 23 september 1998, waarin de CRvB heeft aangegeven dat bij het beoordelen of aan de voorwaarden voor een vrijstelling wordt voldaan geen rekening wordt gehouden met op een privaatrechtelijke regeling gebaseerde uitkeringen. Dit laatste blijkt ook uit de beantwoording door de Staatssecretaris van SZW van op 29 juni 1995 door mevrouw Bijleveld-Schouten in dat verband gestelde vragen. Aangezien de Duitse Altersrente van de BfA minder bedraagt dan 70% van het Nederlandse wettelijk minimumloon, voldoet eiseres niet aan een van de voorwaarden om vrijgesteld te worden van de verzekeringsplicht ingevolge de AOW, de Anw en de AKW. C. Het beroep. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat eiseres zowel een Altersrente van de BfA ontvangt als een Altersversorgung van de KZVK. Het totaal aan uitkeringen bedraagt een bedrag ad € 1.192,81 per maand, derhalve meer dan 70% van het minimumloon, zijnde een bedrag van € 844,62. Eiseres voldoet dan ook aan alle voorwaarden voor de door haar gevraagde vrijstelling. Dat de uitkering van de KZVK een uitkering is ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling volgt onder andere uit de Gutachterliche Stellungnahme van dr. Günter, Rechtsanwalt te Aken. Ter discussie staat de vraag of het hier om een wettelijke regeling gaat. Uit het deskundigenbericht van dr. Günter volgt onomstotelijk dat deze uitkering wel degelijk een uitkering is ingevolge een wettelijke regeling. De KZVK vloeit voort uit het Kirchengesetz über die Errichtung einer Zusatzversorgungskasse der Evangelischen Kirche von Westfalen und der Evangelischen Kirche im Rheinland vom 29-10-1954. Het betreft derhalve een Kirchengesetz, een wet van de Duitse Evangelische kerk. De kerken bezitten de status van rechtspersoon naar Duits recht. De grondwet geeft aan de kerken het recht van autonomie, inhoudende dat zij het recht hebben autonoom zelf wetten en andere regelingen te maken. Uit paragraaf 3, lid 2, van het Kirchliches Amtsblatt der Evangelische Kirche von Westfalen, nummer 8, 1955, volgt dat eiseres verplicht verzekerd is bij de onderhavige Zusatzversorgungskasse. In het kader van het verplicht verzekerd zijn bij de Zusatzversorgungskas-se is er sprake van een algemeen verbindende verzekeringsplicht, die door Hoheitliche (Suverene) Rechtsetzung ontstaan is. De uitkering die door eiseres wordt ontvangen is derhalve gebaseerd op een wettelijk verplichte verzekering van de Zusatzversorgungskasse der Evangelischen Kirche. In tegenstelling tot een privaatrechtelijke regeling kenmerkt de onderhavige regeling zich door een duidelijke subordinatieverhouding tussen de KZVK en eiseres. Het kenmerk van een wettelijke regeling is de subordinatieverhouding, terwijl hét kenmerk voor een privaatrechtelijke regeling de gelijkgerechtigdheid is. Van een gelijkgerechtigdheid als bij een privaatrechtelijke regeling is in casu geen sprake. Ook uit de Satzung der Kirchlichen Zusatzversorgungskasse Rheinland-Westfalen blijkt, dat er ontegenzeggelijk sprake is van een verzekeringsplicht en dat er derhalve van een keuze absoluut geen sprake is. Eiseres wijst erop dat de door verweerder verstrekte informatie, afkomstig van een KZVK, een andere KZVK betreft dan die waar eiseres aan verbonden is. De onderhavige KZVK is gevestigd in Dortmund en betreft een Evangelische, terwijl de door verweerder genoemde KZVK gevestigd is in Keulen en een katholieke betreft. De KZVK te Keulen heeft een verplichte verzekering, welke niet gebaseerd is op een wet, terwijl de KZVK te Dortmund wel een verzekering heeft op basis van een (kerkelijke) wet. Deze situaties zijn derhalve niet te vergelijken en verweerder kan hierop zijn verweer dan ook niet baseren. D. Het verweer. Verweerder heeft in zijn verweerschrift nog naar voren gebracht, dat in het eerste lid van artikel 24 van KB 164 duidelijk is bepaald, dat men alleen in aanmerking komt voor een vrijstelling, als men een uitkering ontvangt ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid of ingevolge een regeling van een volkenrechtelijke organisatie. De van de KZVK ontvangen uitkering is volgens verweerders informatie geen uitkering ingevolge een buitenlandse (Duitse) wettelijke regeling inzake sociale zekerheid. Het feit dat de KZVK bij wet – zijnde overigens een kerkelijke wet, die niet onder het begrip wettelijke regeling, zoals bedoeld in artikel 22 van KB 746, valt; hieronder moeten uitsluitend van overheidswege uitgevaardigde regelingen worden verstaan – in het leven is geroepen brengt nog niet mee dat een regeling (Satzung) die de KZVK maakt ook een wettelijke regeling is. Hierbij kan er nog op gewezen worden dat pensioenen van een bedrijfspensioenfonds in Nederland ook gebaseerd zijn op privaatrechtelijke regelingen ondanks het feit dat de bedrijfspensioenfondsen zelf hun basis vinden in de Pensioen- en Spaarfondsenwet, zijnde wel een wettelijke regeling. Uitkeringen van een Zusatzversorgungskasse hebben blijkens de informatie waarover verweerder beschikt een privaatrechtelijke basis. Dergelijke uitkeringen betreffen een aanvullend pensioen, dat wordt toegekend naast de eventuele wettelijke uitkering(en). Ook in paragraaf 1, lid 2, van de Satzung der KZVK Rheinland-Westfalen is te lezen, dat het hier een aanvullende (zusätzliche) uitkering betreft. De Satzung van de (Evangelische) KZVK in Dortmund vertoont dan ook, evenals de Satzung van de (katholieke) KZVK in Keulen, alle kenmerken van een bedrijfstakgewijs geregelde pensioenregeling, zoals ook met de Satzung van de Versorgungsanstalt des Bundes und der Länder het geval is. Aangezien de door eiseres naast de uitkering van de KZVK ontvangen uitkering van de BfA minder bedraagt dan 70% van het wettelijk minimumloon, wordt door haar niet aan de voorwaarden voor een vrijstelling voldaan. E. De beoordeling. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge de artikelen 6 van de AOW, 13 van de Anw en 6 van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wetten degene, die ingezetene is. Ingevolge het derde lid van voormelde artikelen kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van KB 746, wordt de persoon, die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie, op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de SVB van de verzekering op grond van de AOW, de Anw en de AKW vrijgesteld, zolang hij: a. duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag; of b. naast een uitkering als bedoeld in onderdeel a, recht heeft op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering en het totaal van deze uitkering en de buitenlandse wettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag en de buitenlandse uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie groter is dan of gelijk is aan de Nederlandse uitkering. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van KB 746 kan de SVB, met uitzondering van artikel 22, derde lid, artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit. Verweerder heeft geweigerd eiseres vrijstelling van de verzekeringsplicht te verlenen, aangezien zij niet aan de ter zake gestelde voorwaarden voldoet. De door eiseres naast de uitkering van de KZVK ontvangen uitkering van de BfA bedraagt immers minder dan 70% van het wettelijk minimumloon. Volgens verweerder kan eiseresses uitkering van de KZVK niet worden aangemerkt als een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid, nu deze uitkering een privaatrechtelijke uitkering is, die voortvloeit uit het vroegere dienstverband van eiseres. Deze uitkering is te vergelijken met uitkeringen, die door de Versorgungsanstalt des Bundes und der Länder gedaan worden en die door de CRvB worden aangemerkt als een privaatrechtelijke voorziening. Weliswaar beogen dergelijke uitkeringen op een aantal punten hetzelfde doel als de Nederlandse sociale wetgeving, doch dit impliceert niet dat daarmee het privaatrechtelijk karakter van die voorzieningen niet meer van belang zou zijn voor de toepassing van de eerder genoemde regelgeving. Eiseres stelt zich op het standpunt, kort samengevat, dat de Altersversorgung door de KZVK is gebaseerd op een kerkelijke wet. Deze wet is een wet in materiële zin die de burger of een andere belanghebbende op gelijke wijze bindt als een wet in formele zin van de Bundestag of de Landstagen en derhalve is sprake van een buitenlandse wettelijke regeling, zoals bedoeld in artikel 22 van het KB. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door de KZVK aan eiseres verstrekte Alters-versorgung geen uitkering is op grond van een buitenlandse wettelijke regeling zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, van KB 746. Het betoog van eiseres dat haar uitkering wel degelijk is gebaseerd op een wettelijke regeling in de zin van genoemd artikel verwerpt de rechtbank. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende. De rechtbank is van oordeel dat de uitleg van de term buitenlandse wettelijke regeling van artikel 22, eerste lid, van KB 746 moet aansluiten bij het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder j, van EU-Verordening 1408/71. Dit houdt in dat de term eng moet worden uitgelegd: onder wettelijke regeling moet worden begrepen een wet in formele zin en de daarop gebaseerde uitvoeringsmaatregelen. Namens eiseres is uiteengezet dat het Kirchengesetz van de Evangelische Kirche betreffende de Altersversorgung geen wet in formele zin is, aangezien deze niet afkomstig is van de Bundestag of van een of meer van de Landtagen, maar een wet in materiële zin. De rechtbank stemt hiermee in. Daarmee is echter niet gegeven dat met de kerkelijke wet uitvoering wordt gegeven aan een wet in formele zin. Het feit dat een wet in materiële zin burgers en belanghebbenden op gelijke wijze bindt als een formele wet, zoals door eiseres is betoogd, maakt dit niet anders. Ook het enkele feit dat een kerk, zoals de Evangelische Kirche, een rechtspersoon is naar Duits recht met, zo begrijpt de rechtbank, de bevoegdheid de interne aangelegenheden autonoom te regelen, maakt de regelingen van die rechtspersoon geen wetgeving als bedoeld in de Verordening. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de Duitse wetgever het Kirchengesetz in kwestie onder de uitzondering van artikel 1, aanhef en onder j, van Verordening 1408/71 heeft gebracht. Eiseres heeft voorts gesteld dat het onzorgvuldig is van verweerder niet bij haar Zusatzversorgungs-kasse van de Evangelische Kirche in Dortmund te hebben geïnformeerd, maar enkel bij de Zusatz-versorgungskasse van de katholieke Kerk. De rechtbank stelt vast dat verweerder, gelet op het dossier, inderdaad geen informatie heeft ingewonnen bij de Zusatzversorgungskasse van eiseres. Onzorgvuldig is dit niet naar het oordeel van de rechtbank, nu in casu geen sprake is van een buitenlandse wettelijke regeling in de zin van artikel 22, eerste lid, van KB 746 en er, omdat Duitsland, gelet op het bepaalde in artikel 140 van het Duitse Grundgesetz juncto het eerste lid van artikel 137 van de Weimarer Verfassung, geen staatskerk kent, in juridische zin geen onderscheid bestaat tussen de Evangelische Kirche en de Katholische Kirche. De rechtbank verwerpt deze grief van eiseres dan ook. De rechtbank merkt ten overvloede nog het volgende op. De Staatssecretaris van Financiën heeft - mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport - bij brief van 4 oktober 2001, nr. IFZ 2001-00860M, aan de Voorzitters van de vaste commissies voor Financiën respectievelijk Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer der Staten Generaal het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie grensarbeiders van 21 mei 2001 aangeboden. De Commissie is in februari 2000 ingesteld namens de Staatssecretaris van Financiën. De Commissie heeft aanbevelingen gedaan over mogelijke knelpunten waarmee grensarbeiders in de praktijk kunnen worden geconfronteerd door het wonen aan de ene kant van de grens en het werken aan de andere kant van de grens. Aan het kabinetsstandpunt naar aanleiding van aanbeveling 27 wordt het volgende ontleend. Het kabinet heeft begrip voor de problemen die Duitse post-actieven ondervinden bij de toepassing van de vrijstellingsregeling van artikel 22 van KB 746. De Staatssecretaris van SZW heeft met brief van 26 juni 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 26 834, nr. 8) de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over de problemen die zich voordoen met de zogenaamde vrijstellingsregeling in de volksverzekeringen. Aan deze brief wordt het volgende ontleend. Uitkeringen met een wettelijke grondslag Een andere kwestie, die eigenlijk al sedert de invoering van de vrijstellingsregeling bij nogal wat postactieve ingezetenen met een buitenlandse uitkering op het nodige onbegrip kon rekenen, betreft de beperking in de toepassing van de vrijstellingsregeling tot uitsluitend degenen van wie de uitkering een wettelijke grondslag heeft. Uitkeringsgerechtigden met een bovenwettelijke uitkering komen niet voor vrijstelling in aanmerking. Het kabinet heeft dit standpunt jarenlang verdedigd door te stellen dat de duurzaamheid van een uitkering wordt gegarandeerd, indien er sprake is van een uitkering met een wettelijke grondslag. De consequentie van deze stellingname is dat personen die een niet-wettelijke uitkering ontvangen al dan niet in combinatie met een wettelijke uitkering, lager dan 70% van het wettelijke minimumloon op brutobasis, zonder meer door de SVB worden afgewezen, ook al is het niet-wettelijk deel van de uitkering aanzienlijk hoger dan die 70%. Wensen Tweede Kamer Het verzoek van de CDA-fractie kwam er in feite op neer de vrijstellingsregeling ook open te stellen voor niet-wettelijke buitenlandse langlopende uitkeringen. Concreet werd daarbij gedoeld op de niet-wettelijke uitkeringen die oud-werknemers van Lufthansa die in Nederland wonen van hun vroegere werkgever ontvangen. Opmerking SVB De SVB wijst, als argument vóór uitbreiding van de bestaande vrijstellingsregeling, op de groep van ex-grensarbeiders, die gedurende hun actieve arbeidsloopbaan uitsluitend in het buitenland werken en derhalve onderworpen zijn aan de buitenlandse sociale verzekeringswetgeving. Na hun pensionering hebben zij dikwijls recht op een relatief laag wettelijk buitenlands pensioen omdat zij tevens voor een hoog bedrijfspensioen in aanmerking komen. Deze groep van belanghebbenden waren voor hun pensionering door hun arbeid buitenlands niet onderworpen aan de Nederlandse wetgeving en zij zouden dit ook na hun pensionering liever niet willen zijn, omdat het totaalbedrag van hun duurzame buitenlandse uitkeringen normaal gesproken hoog genoeg is (meestal veel hoger dan 70% van het in Nederland geldende bruto minimumloon) om structureel in het eigen levensonderhoud te (blijven) voorzien. Standpunt kabinet Volgens het kabinet behoren voormelde problemen tot het verleden, indien niet langer wordt vastgehouden aan de voorwaarde dat alleen buitenlandse uitkeringen die een wettelijke basis hebben in het vrijstellingenbeleid kunnen worden betrokken. De vrijstellingsregeling moet volgens het kabinet ook worden opengesteld voor mensen die een andere dan een buitenlandse wettelijke uitkering ontvangen. In dit verband dient te worden gedacht aan degenen die een bovenwettelijke uitkering ontvangen. Dit zijn uitkeringen die in principe voor het leven gegarandeerd zijn en derhalve een duurzaam karakter dragen. Een dergelijke verruiming van de vrijstellingsregeling zal er aan de ene kant toe leiden dat de problematiek met de bruto-netto-vergelijking grotendeels tot het verleden zal behoren. Het totaal aan netto-uitkeringen dat de belanghebbende bij zijn vrijstellingsverzoek in de nieuwe situatie zou mogen betrekken, zal immers aanzienlijk worden vergroot. De hoogte van 70% van het minimumloon op bruto basis waaraan de buitenlandse uitkering ten minste dient te voldoen om voor vrijstelling in aanmerking te komen, behoeft dan in aanzienlijk minder gevallen dan dat nu het geval is, als een onoverkomelijke barrière te worden gezien. Aan de andere kant betekent het betrekken van bovenwettelijke uitkeringen bij het vrijstellingenbeleid dat straks ook postactieven met zo'n uitkering vrijgesteld kunnen worden van verzekeringsplicht voor AOW, ANW en AKW. Het kabinet heeft bij het bepalen van z'n standpunt het volgende laten meespelen. De vrijstellingsregeling in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (ook wel bekend als KB 746) beperkt zich niet tot postactieven die in Duitsland werkzaam zijn geweest en uit hoofde daarvan aanspraak kunnen doen gelden op een sociaalverzekeringsuitkering krachtens het wettelijke stelsel van dat land. Het maakt in beginsel niet uit waar men gedurende een bepaald deel van zijn leven buiten onze landsgrenzen heeft gewerkt. Zolang maar aan de voorwaarden wordt voldaan die voor de vrijstellingsregeling gelden, kan een ieder daarvan gebruik maken. De aanpak van de problematiek zoals in deze notitie is geformuleerd, kan dan ook niet uitsluitend worden gericht op uitkeringsgerechtigden uit één land, in dit geval de Bondsrepubliek Duitsland. Een uitbreiding van de huidige vrijstellingsregeling dient ook ten goede te komen aan uitkeringsgerechtigde postactieven uit andere landen. Het kabinet is van mening dat zulks het best kan worden gerealiseerd door in de toekomst ook alle uitkeringsgerechtigden met een bovenwettelijke uitkering voor vrijstelling in aanmerking te laten komen. Een dergelijk type uitkering is immers in zeer veel landen gemeengoed en bovendien in beginsel voor het leven gegarandeerd. Een verruiming van de vrijstellingsregeling zoals door het kabinet wordt voorgesteld, betekent voor de SVB een vermindering van het aantal door het uitvoeringsorgaan toe te kennen (geringe) AOW-pensioenen die gebaseerd zijn op een groot aantal kortingsjaren. De SVB voorziet bovendien geen problemen bij de inhoudelijke beoordeling van bovenwettelijke uitkeringen. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet niet vooruit te kunnen lopen op het standpunt van het kabinet inzake de vermelde problematiek, nu er niet meer bekend is dan deze brief en een en ander niet heeft geleid tot aanpassing van het KB. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder en merkt op dat de geschetste ontwikkelingen eiseres in ieder geval in dit stadium van de procedure niet kunnen baten. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat door verweerder is gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard. Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. C. Kavelaars w.g. M.C. van Binnebeke Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 5 september 2003 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.