Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3283

Datum uitspraak2003-09-05
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303682/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven heeft bij besluit van 4 februari 2003 het wijzigingsplan "Wijzigingsplan [locatie] te [plaats]" vastgesteld.


Uitspraak

200303682/2. Datum uitspraak: 5 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven heeft bij besluit van 4 februari 2003 het wijzigingsplan "Wijzigingsplan [locatie] te [plaats]" vastgesteld. Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk DRM/ARB/03/2536A, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 6 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief van 6 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 augustus 2003, waar verzoekers, in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven, vertegenwoordigd door ing. J.E. Teunissen, ambtenaar der gemeente, daar gehoord, alsmede [partij]. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op het perceel [locatie] te [plaats] en is opgesteld teneinde hier de bouw van een woning mogelijk te maken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd. 2.3. Verzoekers voeren in beroep aan dat verweerder het wijzigingsplan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij stellen dat in strijd met artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geen inspraak heeft plaatsgevonden. Voorts menen zij dat zij in strijd met artikel 11, eerste lid van de WRO niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijze op het ontwerp-wijzigingsplan mondeling toe te lichten. Verzoekers zijn verder van mening dat zowel bij de vaststelling van het plan als bij de goedkeuring hiervan onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen, in het bijzonder de aantasting van hun privacy en de gevolgen van het plan voor het bedrijf op het naastgelegen perceel. Tot slot stellen zij dat volgens de plankaart niet de bestemming woondoeleinden, maar de bestemming kantoor aan het perceel is toegekend. Verzoekers menen dat genoemde gebreken voldoende zijn voor de verwachting dat het besluit tot goedkeuring van het plan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven en verzoeken daarom schorsing van dit besluit. 2.4. In het bestemmingsplan “Oude Kern Bodegraven” is vastgelegd dat het realiseren van een extra woning uitsluitend via toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uit dat plan mogelijk is. Voorwaarde hiervoor is onder meer dat in voldoende mate vaststaat dat voor de te bouwen woningen voldoende contingent aanwezig is. Voorts is bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. 2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter gebleken dat geen inspraak over het wijzigingsplan heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van het ter inzage gelegde ontwerp-wijzigingsplan hebben verzoekers een schriftelijke zienswijze ingediend. In dat kader hebben zij van het college van burgemeester en wethouders een brief ontvangen waarin staat vermeld dat bij handhaving van de zienswijze in januari 2003 een hoorzitting zal worden belegd waar verzoekers hun zienswijze kunnen toelichten. Ter zitting is bevestigd dat ondanks handhaving van de zienswijze deze hoorzitting tot op heden niet is belegd. Voorts is gebleken dat de bezwaren tegen het ontwerp-wijzigingsplan die verzoekers schriftelijk hebben ingediend niet op een voor verzoekers kenbare wijze zijn behandeld. Zij zijn niet op de hoogte gesteld van de brief van het college van burgemeester en wethouders van 24 maart 2003 aan het college van gedeputeerde staten waarin wordt ingegaan op enkele van de bezwaren van verzoekers. In deze feiten ziet de Voorzitter voldoende aanleiding voor twijfel omtrent de vraag of het besluit tot goedkeuring van het wijzigingsplan in de bodemprocedure in stand zal blijven. Hiervoor is nader onderzoek nodig, waarvoor deze procedure zich niet leent. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de door verzoekers gevraagde voorlopige voorziening. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van verzoekers thans geen bespreking. 2.6. Overigens merkt de Voorzitter nog het volgende op. Ter zitting is gebleken dat het pand op het perceel [locatie] reeds verscheidene jaren mede voor woondoeleinden wordt gebruikt. Tevens heeft het perceel in het bestemmingsplan “Oude Kern Bodegraven” reeds een woonbestemming. Bovendien zijn de provinciale contingenten voor het aantal toegestane woningen vervallen. Gelet hierop is niet zonder meer duidelijk of het wijzigingsplan noodzakelijk is voor de uitvoering van het bouwplan van [partij]. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 april 2003, kenmerk DRM/ARB/03/2536A; II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 99,78; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan verzoekers; III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2003 176-350.