
Jurisprudentie
AJ3290
Datum uitspraak2003-09-03
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304246/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304246/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 mei 2003, kenmerk 2002-063, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hoek Loos Medical B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de opslag, het vullen, de distributie en de verkoop van gassen en gasmengsels in drukhouders voor medische en medicinale doeleinden op het perceel De Keten ongenummerd te Eindhoven, kadastraal bekend gemeente Woensel, sectie A, nummers 4020 en 4246. Dit besluit is op 22 mei 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200304246/2.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "MCB Nederland B.V.", gevestigd te Valkenswaard,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2003, kenmerk 2002-063, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hoek Loos Medical B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de opslag, het vullen, de distributie en de verkoop van gassen en gasmengsels in drukhouders voor medische en medicinale doeleinden op het perceel De Keten ongenummerd te Eindhoven, kadastraal bekend gemeente Woensel, sectie A, nummers 4020 en 4246. Dit besluit is op 22 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003 per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2003.
Bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003 per fax, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 augustus 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. E.H. Sanders zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door mr. Tj. van Rij en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekster heeft de grond dat onvoldoende rekening is gehouden met de risico’s van calamiteiten niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenking te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door verzoekster gestelde omstandigheid dat pas na het verstrijken van de termijn voor het indienen van bedenkingen een calamiteit heeft plaatsgevonden waarbij een LPG-tankauto betrokken was, aangezien verzoekster reeds voordat deze calamiteit plaatsvond de mogelijkheid had te wijzen op de risico’s van dergelijke calamiteiten. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4. Verzoekster heeft betoogd dat door de oprichting van de inrichting waarvoor verweerder bij het bestreden besluit vergunning heeft verleend de realisering van haar bouwplannen op het aan de inrichting grenzende perceel in de toekomst wordt belemmerd.
De Voorzitter stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 1995, no. E03.94.1386 (aangehecht), dat het betoog van verzoekster, voorzover het ziet op de mogelijkheden tot uitbreiding van haar bedrijf, geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu. Voorzover het betoog van verzoekster ziet op de zogeheten risicocontouren die door de onderhavige inrichting in het belang van de bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de huidige bedrijfsvoering van verzoekster, aan deze risicocontouren wordt voldaan. Verzoekster heeft dit niet betwist. Wat de door verzoekster gestelde bouwplannen betreft, overweegt de Voorzitter dat vooralsnog niet is gebleken van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat verzoekster ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter uitvoering van deze plannen geen (concept) aanvraag voor een bouwvergunning had ingediend en ook anderszins niet aannemelijk is geworden het bestaan van een zodanig concreet plan waarvan de daadwerkelijke verwezenlijking gewis is. Onder deze omstandigheden bestond er voor verweerder bij het verlenen van de gevraagde vergunning geen aanleiding rekening te houden met mogelijke toekomstige bouwplannen van verzoekster.
2.5. Gelet op het vorenstaande en gezien het belang van vergunninghoudster bij de oprichting van de inrichting ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003
159-399.