
Jurisprudentie
AJ3311
Datum uitspraak2003-09-03
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304670/1 en 200304670/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304670/1 en 200304670/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 juni 2003, kenmerk WMV 00/32, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een agrarisch bedrijf met fok- en vleesvarkens op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 5 juni 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200304670/1 en 200304670/2.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2003, kenmerk WMV 00/32, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een agrarisch bedrijf met fok- en vleesvarkens op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 5 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2003, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. S.J.R.M. Beusink, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door F. Deenen en Y. Sprengers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. De aanvraag voor de bij het bestreden besluit geweigerde vergunning heeft betrekking op een agrarisch bedrijf met fok- en vleesvarkens voor het houden van 1.202 vleesvarkens, 203 guste en dragende zeugen, 56 kraamzeugen, 2 dekberen, 70 opfokzeugen en 892 gespeende biggen, gehuisvest in verschillende stalsystemen, waarvan gedeeltelijk Groen Label-huisvesting.
Voor de inrichting is eerder op 18 augustus 1992 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat de door haar gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd, aangezien verweerder op onjuiste wijze de bestaande rechten heeft beoordeeld. Verweerder heeft volgens appellante ten onrechte een deel van de biggen uit de onderliggende vergunning bij het bestreden besluit aangemerkt als ongespeende biggen.
2.3.1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de door appellante gevraagde vergunning geweigerd, omdat de aangevraagde uitbreiding van het aantal te houden dieren binnen de inrichting een ontoelaatbare toename van de ammoniakemissie en –depositie en (cumulatieve) stankbelasting zou veroorzaken ten opzichte van de reeds vergunde situatie.
Verweerder is er bij het bestreden besluit van uitgegaan dat op basis van de vergunning van 18 augustus 1992 rechten bestaan voor het houden van 670 vleesvarkens, 61 opfokzeugen, 179 fokzeugen, 2 dekberen, 644 gespeende biggen en 346 biggen bij de zeug (ongespeende biggen).
2.3.2. Op grond van de vergunning van 18 augustus 1992 mogen binnen de inrichting 9 stuks jongvee, 179 fokzeugen, 61 opfokzeugen, 2 dekberen, 670 mestvarkens, 590 biggen van 10 tot 22 kilogram in kraam- of grondhokken en 400 biggen van 22 tot 25 kilogram gehouden worden.
De Voorzitter overweegt dat bij de beoordeling van de bestaande rechten ten aanzien van de vergunde fokzeugen en biggen de fictieve verhouding van 10 fokzeugen per 36 gespeende biggen dient te worden gehanteerd. Op grond van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, gelet op de datum van de aanvraag, geldende Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling) alsmede op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) is deze verhouding bepalend bij het vaststellen van de ammoniakemissiefactor voor gespeende biggen en bij de bepaling van de omrekeningsfactor voor stankhinder.
De onderliggende vergunning heeft betrekking op het houden van 179 fokzeugen, zodat in de onderliggende situatie 644 gespeende biggen (179 x 3,6) gehouden mogen worden. Van de in totaal 990 vergunde biggen resteren dan 346 biggen, waarvan in geschil is of deze als gespeende biggen vallend buiten de verhouding 10:36 moeten worden beschouwd, waarvoor ingevolge de Uitvoeringregeling en de Richtlijn de emissie-/omrekeningsfactor voor vleesvarkens geldt, dan wel als ongespeende biggen, waarvoor ingevolge de Uitvoeringsregeling en de Richtlijn geen emissie-/omrekeningsfactor geldt.
2.3.3. Blijkens het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat van de 644 gespeende biggen, 140 stuks in stal 3 zijn gehuisvest en de overige 504 biggen in stal 6. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat in de biggenafdelingen van stal 6 slechts hokcapaciteit is voor 530 gespeende biggen. Volgens verweerder kunnen de in totaal 850 vergunde biggen, die volgens het renvooi van de bij de aanvraag voor onderliggende vergunning behorende tekening gehuisvest zijn in stal 6, nimmer in de biggenafdelingen van deze stal worden gehuisvest. Om die reden kunnen de 346 resterende biggen volgens verweerder alleen gehuisvest zijn in de kraamhokken bij de zeug in stal 6, zodat deze biggen aangemerkt moeten worden als biggen bij de zeug (ongespeend).
2.3.4. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 april 2001, no. 199902720/1 (aangehecht) heeft overwogen geldt indien en voorzover meer dan 36 gespeende biggen per 10 fokzeugen aanwezig zijn, voor het aantal biggen boven de 36 een emissie-/omrekeningsfactor voor vleesvarkens.
Voorzover verweerder in het bestreden besluit verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 1999, no. E03.97.0434 (aangehecht), waarin in een bijzondere situatie van deze regel is afgeweken, merkt de Voorzitter op dat uit voornoemde uitspraak niet kan worden afgeleid dat het aantal biggen dat in onderhavig geval de verhouding 10:36 overschrijdt, aangemerkt moet worden als ongespeende biggen. De Voorzitter merkt hierbij op dat in de aan de onderliggende vergunning ten grondslag liggende aanvraag is vermeld dat naast de 990 biggen van 10 tot 25 kilogram ook nog fokzeugen met een ongespecificeerd aantal biggen worden gehouden. De Voorzitter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit bij het toerekenen van de 346 resterende biggen aan de fokzeugen in de kraamhokken geen rekening heeft gehouden met deze biggen. Daarnaast overweegt de Voorzitter dat eerst wanneer uit de vergunning en het aanvraagformulier niet duidelijk blijkt op welke aantallen en soorten dieren de vergunning ziet, voor de bepaling van het vergunde veebestand betekenis kan worden toegekend aan de tekening. Gelet hierop overweegt de Voorzitter dat, wat er ook zij van het renvooi zoals aangegeven op de bij de aanvraag voor de onderliggende vergunning behorende plattegrondtekening, in stal 6 bij de fokzeugen onvoldoende stalruimte beschikbaar is om de 346 biggen als ongespeende biggen te kunnen huisvesten, nu in deze kraamhokken reeds een niet nader gespecificeerd aantal ongespeende biggen is gehuisvest. Appellante heeft naar het oordeel van de Voorzitter ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de 346 biggen elders binnen de inrichting kunnen worden ondergebracht.
Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat de 346 biggen beschouwd moeten worden als gespeende biggen vallend buiten de verhouding 10:36, waarvoor ingevolge de Uitvoeringsregeling en de Richtlijn de emissie-/omrekeningsfactor voor vleesvarkens geldt.
2.3.5. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft beoordeeld en dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering niet toereikend kan worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 4 juni 2003, kenmerk WMV 00/32;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,57, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Eersel te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Eersel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003
187-443.