Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3323

Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206139/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd om aan appellanten vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het tijdelijk hebben van zes buispalen ten behoeve van een afmeervoorziening voor een woonboot in het [meer] ten oosten van het [eiland] en ten zuiden van de [dam], te [plaats] (hierna: de afmeervoorziening).


Uitspraak

200206139/1. Datum uitspraak: 10 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant sub 1] en De Hypotheekshop B.V., beide gevestigd te Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 18 oktober 2002, in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd om aan appellanten vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het tijdelijk hebben van zes buispalen ten behoeve van een afmeervoorziening voor een woonboot in het [meer] ten oosten van het [eiland] en ten zuiden van de [dam], te [plaats] (hierna: de afmeervoorziening). Op 31 juli 2001 hebben appellanten een aanvraag bouwvergunning ingediend voor het oprichten van de twee noordelijk gelegen buispalen ten behoeve van de voornoemde afmeervoorziening. Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 24 september 2001, het door appellanten tegen het besluit van 17 april 2001 gemaakte bezwaar, voorzover dat betrekking heeft op het oprichten van de vier zuidelijk gelegen buispalen, ongegrond verklaard en bepaald dat de aanvraag van 31 juli 2001, voor het oprichten van de twee noordelijk gelegen buispalen, wordt aangehouden. Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft het college geweigerd om aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van de twee noordelijk gelegen buispalen ten behoeve van de afmeervoorziening. Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 3 oktober 2001 en 29 oktober 2001 door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door prof. mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Braams, ambtenaar der gemeente, en G. Goossen, projectmanager Zeeburgereiland van het Projectbureau IJ-burg en A. Wellecomme, assistent projectmanager Zeeburgereiland van het Projectbureau IJ-burg, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het in geding zijnde bouwplan voorziet in het oprichten en tijdelijk hebben van zes buispalen ten behoeve van een afmeervoorziening in het [meer] ten oosten van het [eiland] en ten zuiden van de [dam], te [plaats]. Deze locatie is ongeveer dertig meter verwijderd van een door de gemeente opgericht steigercomplex. De palen zullen dienen als afmeervoorziening voor een woonboot, waarin de Hypotheekshop kantoor zal kunnen houden. 2.2. De twee noordelijke van de zes buispalen zijn geprojecteerd in het gebied waar het bestemmingsplan “Algemeen Uitbreidingsplan” geldt. Ingevolge dit plan geldt ter plaatse de bestemming “water”. Dit plan kent verder geen voorschriften, zodat, gelet op artikel 9 van de Woningwet, de voorschriften van de bouwverordening van toepassing zijn. De vier zuidelijke buispalen zijn gelegen in het gebied waar het bestemmingsplan “IJburg eerste fase” geldt. Ingevolge dit plan is het oprichten van vier buispalen ter plaatse niet toegestaan. 2.3. Het hoger beroep is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij besluit van 3 oktober 2001 in redelijkheid de weigering van het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO voor de vier zuidelijk gelegen buispalen heeft kunnen handhaven. 2.3.1. Appellanten komen tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat slechts de planologische uitstraling van de palen in geding is en niet van de woonboot. Aangezien de palen worden opgericht ten behoeve van een ligplaats van een ark dient dit voor de beoordeling van de planologische uitstraling als een geheel te worden gezien. 2.3.2. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering om vrijstelling te verlenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel aangezien het college aan de gemeente Amsterdam met toepassing van artikel 17 WRO vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten en tijdelijk hebben van een steigercomplex ten behoeve van een bezoekerscentrum en toebehoren en deze mede voorzieningen betreffen ten behoeve van het afmeren van bedrijfsvaartuigen die zijn bedoeld om commerciële belangen te dienen. 2.3.3. Dit betoog slaagt niet. Vast staat dat het bouwplan niet past in de gemeentelijke visie op de tijdelijke ruimtelijke ontwikkeling van het plangebied, neergelegd in de Nota van uitgangspunten voor IJ-burg, vastgesteld in mei 1996 en de “Tijdelijke invulling oostpunt Zeeburgereiland” van 30 maart 1999, waarin het gebied wordt aangemerkt als “open water”. Naar het college ter zitting nader heeft toegelicht vormt de aan de gemeente Amsterdam verleende vrijstelling ex artikel 17 WRO voor het oprichten en tijdelijk hebben van het steigercomplex met informatiecentrum een uitzondering op deze gemeentelijke visie, ten behoeve van de realisering van de woningbouw op IJ-burg. De gemeente voert daarbij het beleid dat vanwege de beperkte beschikbare ruimte aan het steigercomplex uitsluitend de consortia die bij de ontwikkeling van IJ-burg zijn betrokken, daarvan gebruik mogen maken. Niet kan worden staande gehouden dat het college in het belang van het behoud van het open karakter van het gebied en ter voorkoming van precedentwerking niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vervolgens geen verdere uitzondering op de gemeentelijke visie te maken. In het licht van het voorgaande heeft de Afdeling dan ook onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat het college hier op willekeurige wijze te werk is gegaan door aan appellanten – van wie het verzoek om vrijstelling bovendien ziet op een andere locatie dan het steigercomplex – de gevraagde vrijstelling te weigeren. 2.4. Het hoger beroep is voorts gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij besluit van 29 oktober 2001 vrijstelling en bouwvergunning voor de twee noordelijk gelegen buispalen terecht heeft geweigerd. 2.4.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met het plaatsen van de twee noordelijke buispalen de voorgevelrooilijn wordt overschreden zodat sprake is van strijd met artikel 2.5.6 van de gemeentelijke bouwverordening. 2.4.2. Dit betoog slaagt. Onjuist is het oordeel van de rechtbank dat voor de ligging van de voorgevelrooilijn aansluiting moet worden gezocht bij de oeverlijn van het IJmeer. Het IJmeer kan niet als weg als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de bouwverordening worden aangemerkt. Eveneens onjuist is het standpunt van het college dat met het plaatsen van de twee noordelijke buispalen de voorgevelrooilijn, die ligt aan de met huizen bebouwde zijde van de weg langs het IJmeer, wordt overschreden. Het verbod van overschrijding van de voorgevelrooilijn aan die zijde van de weg ziet op de strook grond tussen het midden van die weg en die voorgevelrooilijn, niet op de grond aan de andere zijde van de weg. Daarvoor is bepalend of en waar aan die zijde een voorgevelrooilijn is gelegen. Al aangenomen dat aan die zijde van de weg, de IJmeerzijde, een voorgevelrooilijn is gelegen dan zijn de bedoelde twee buispalen geprojecteerd achter deze rooilijn en is derhalve van overschrijding van die voorgevelrooilijn geen sprake. 2.4.3. Gelet op het vorenstaande heeft het college ten onrechte het besluit van 29 oktober 2001 genomen, waarbij het vrijstelling en bouwvergunning voor de twee noordelijk gelegen buispalen heeft geweigerd. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond, voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2001 voorzover daarbij vrijstelling is geweigerd voor de vier zuidelijk gelegen buispalen. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Het hoger beroep is gegrond, voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2001. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, onder gegrondverklaring van het beroep bij de rechtbank, het besluit van 29 oktober 2001 vernietigen en het beroep, gericht tegen het besluit van 3 oktober 2001, voorzover het college daarbij heeft bepaald dat de aanvraag om bouwvergunning van 31 juli 2001 voor de twee noordelijke buispalen wordt aangehouden, alsnog beoordelen. 2.6. Appellanten betogen in beroep dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de aanhoudingsplicht van de bouwaanvraag van 31 juli 2001 te doorbreken. 2.6.1. Dit betoog faalt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college, op dezelfde gronden die hebben geleid tot weigering van de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO, geen aanleiding ziet om de aanhoudingsplicht met toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, te doorbreken. De Afdeling is onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het besluit van 3 oktober 2001, inhoudende de weigering van de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO, van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de aanhoudingsplicht te doorbreken met toepassing van artikel 50, vierde lid van de Woningwet. 2.6.2. Het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2001, voorzover daarbij de aanvraag om bouwvergunning voor de twee noordelijke buispalen is aangehouden, is ongegrond. 2.7. Er zijn termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond, voorzover gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2001, ongegrond is verklaard; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam AWB 01/3892 WRO19, AWB 01/3893 WW44, van 18 oktober 2002, voorzover het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 29 oktober 2001, ongegrond is verklaard; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 29 oktober 2001, gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam G1/0275 SWD 2001, van 29 oktober 2001; V. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 3 oktober 2001 ongegrond; VI. verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond; VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. VIII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellanten; IX. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 + € 165,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Winter w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003 71-439.