Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3336

Datum uitspraak2003-09-03
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305018/1 en 200305018/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 juli 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, het leveren en het verkopen van consumentenvuurwerk op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordwijk, sectie […], nummer […] (ged.). Dit besluit is op 24 juli 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200305018/1 en 200305018/2. Datum uitspraak: 3 september 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellanten], gevestigd te [land] en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juli 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, het leveren en het verkopen van consumentenvuurwerk op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordwijk, sectie […], nummer […] (ged.). Dit besluit is op 24 juli 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brieven van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, beroep ingesteld alsmede verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door Y. Schat-van der Luijt en B. van der Burg, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is namens vergunninghoudster [gemachtigde] daar gehoord. Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak. 2. Overwegingen 2.1. In de inrichting waarvoor vergunning is verleend vindt het opslaan, het verkopen en het leveren van maximaal 10.000 kilogram consumentenvuurwerk plaats. In de bufferbewaarplaats wordt maximaal 2.000 kilogram en in de bewaarplaats wordt maximaal 8.000 kilogram consumentenvuurwerk opgeslagen. De inrichting is gelegen op een in ontwikkeling zijnd bedrijvenpark. 2.2. Appellanten betogen dat hun ten onrechte geen gelegenheid is geboden hun bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit mondeling toe te lichten. 2.2.1. Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat, voorzover hier van belang, gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder de gelegenheid tot een gedachtewisseling over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen. 2.2.2. De Voorzitter stelt vast, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, dat appellanten niet hebben verzocht om het houden van een mondelinge gedachtewisseling noch om het mondeling inbrengen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder niet in strijd met artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. Deze grond faalt. 2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4. Voorzover appellanten stellen dat zij bij de verkoop van de opslagruimte aan vergunninghoudster zijn misleid en vrezen voor leegstand van de andere opslagruimtes op het bedrijventerrein vanwege de opslag van vuurwerk, overweegt de Voorzitter dat deze gronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen. 2.4.1. Appellanten stellen dat verweerder, gelet op de risico’s die het opslaan van vuurwerk met zich brengt, ten onrechte vergunning heeft verleend. Zij wijzen hierbij op het gevaar van brand en de hiermee samenhangende verhoogde risico’s voor omliggende bedrijven. Verder vrezen zij overlast vanwege de inrichting voor de omliggende bedrijven vanwege het afsteken van vuurwerk. Zij verwachten daarnaast parkeeroverlast. 2.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eisen van het Vuurwerkbesluit in samenhang met de aan de vergunning verbonden voorschriften terzake van de opslag en verkoop van vuurwerk toereikend zijn ter beperking van de risico’s die het opslaan van vuurwerk met zich brengt. In dit verband wijst verweerder op het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.10. Verder stelt hij dat, gelet op de omstandigheid dat op het bedrijventerrein openbare parkeerplaatsen worden gerealiseerd en slechts gedurende drie dagen per jaar vuurwerk mag worden verkocht, voor onaanvaardbare parkeeroverlast niet behoeft te worden gevreesd. 2.4.3. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt – voorzover hier van belang – het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet. Het Besluit van 22 januari 2002 houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (hierna: het Vuurwerkbesluit) is mede een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. Het Vuurwerkbesluit omvat – voorzover hier van belang – bepalingen betreffende het opslaan, het bewerken, het verkopen en het ontbranden van consumentenvuurwerk en constructie-eisen ten aanzien van de (buffer)bewaarplaats en de verkoopruimte. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.10 moet de houder van de vergunning erop toezien dat er geen vuurwerk wordt afgestoken op het terrein aan de noord-westzijde van het bedrijfsgebouw [locatie]. Vuurwerkresten en/of verpakkingen van vuurwerk of uit de inrichting afkomstig zwerfvuil of andere voor de inrichting bestemde materialen die op dit terrein terechtkomen, moeten dagelijks en verder zo vaak als mogelijk worden verwijderd. 2.4.4. Gesteld noch gebleken is dat niet binnen de grondslag van de aanvraag en de daarbij behorende stukken aan de toepasselijke bepalingen van het Vuurwerkbesluit kan worden voldaan. Daarnaast zijn de voorschriften 3.1 tot en met 3.6 aan de vergunning verbonden ter beperking van brand- en explosiegevaar als gevolg van het bewaren, het ompakken en het verkopen van vuurwerk. Voorzover appellanten vrezen dat op het bedrijventerrein vuurwerk zal worden afgestoken, overweegt de Voorzitter dat verweerder terzake voorschrift 1.10 aan de vergunning heeft verbonden, strekkende tot het houden van toezicht. Verweerder heeft wat betreft de aanvaardbaarheid van de parkeeroverlast een afdoende motivering gegeven. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Voorzitter dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een voldoende bescherming wordt geboden tegen brandgevaar en overlast vanwege vuurwerk alsmede parkeeroverlast. Derhalve bestaat ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunning had moeten weigeren dan wel aanvullende voorschriften had moeten stellen. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Gelet op het voorgaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep ongegrond; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Können Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003. 301-414.