Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3341

Datum uitspraak2003-09-04
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305190/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) met verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan [vergunninghoudster] gevestigd te [plaats] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een manege (hiena: de manege) met de daarbij behorende faciliteiten zoals een rijhal met paardenboxen, kantinevoorziening met keuken, kiosk, een dubbel woonhuis, parkeervoorzieningen, bergruimte en mestopslag, grasland, buitenbak op het perceel kadastraal bekend sectie […], nummers […], plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200305190/2. Datum uitspraak: 4 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoeker] e.a., wonend te [woonplaats], verzoekers, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 25 juni 2003 in het geding tussen: verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) met verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan [vergunninghoudster] gevestigd te [plaats] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een manege (hiena: de manege) met de daarbij behorende faciliteiten zoals een rijhal met paardenboxen, kantinevoorziening met keuken, kiosk, een dubbel woonhuis, parkeervoorzieningen, bergruimte en mestopslag, grasland, buitenbak op het perceel kadastraal bekend sectie […], nummers […], plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 15 april 2003 heeft het college het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 5 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 5 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 augustus 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. A.M.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, vergezeld van T. Quist, L.J.P. Rog en mr. A. Aaij, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar der provincie, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er een aanhoudingsplicht in de zin van artikel 52 van de Woningwet bestond, of sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing en of de Flora- en Faunawet een belemmering opleverde voor het verlenen van de artikel 19 WRO vrijstelling. De Voorzitter overweegt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een diepgaand onderzoek naar deze materie. Deze vraag dient door de Afdeling in de bodemprocedure te worden beantwoord. Gebleken is dat de Afdeling bij uitspraak van 6 augustus 2003, zaakno. 200201371/1, het besluit van het college van 15 januari 2002, waarbij krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van de manege, heeft vernietigd. Gezien het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk dat een nieuwe, voor het oprichten van de manege benodigde, milieuvergunning zal kunnen zijn verkregen voor het te verwachten tijdstip van behandeling door de Afdeling van de bodemprocedure met betrekking tot de bouwvergunning. 2.2. Onder deze omstandigheden acht de Voorzitter termen aanwezig voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening. 2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskoten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend van 22 oktober 2002 en 15 april 2003; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,80, welk bedrag ten dele is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Purmerend te worden betaald aan verzoekers; III. gelast dat de gemeente Purmerend aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 175) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Ouwehand Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2003 224.