Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3361

Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300174/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 november 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een intensieve veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schouwen-Duiveland, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 29 november 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200300174/1. Datum uitspraak: 10 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 november 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een intensieve veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schouwen-Duiveland, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 29 november 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2003. Bij brief van 3 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek en minder dan tien dagen voor de zitting zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan appellanten teruggestuurd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2003, waar appellanten, waarvan [appellant] in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door, M.O. de Waal en J.A. van Dalen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten stellen primair dat de veehouderij tezamen met een naastgelegen veehouderij moet worden gezien als één inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.2. Ingevolge die bepaling wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dat artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat naast de veehouderij waar het bestreden besluit op ziet, op het perceel [locatie] eveneens een veehouderij is gelegen. Deze veehouderij wordt gedreven door de zoon van de aanvrager van de vergunning voor het perceel [locatie], [zoon vergunninghouder]. Sinds juli 2002 is [zoon vergunninghouder] eigenaar en drijver van de veehouderij op perceel [locatie]. Hij is op beide percelen de enige persoon die werkzaamheden verricht. Tevens voert hij voor de activiteiten op beide percelen de administratie. 2.4. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat tussen de veehouderij op het perceel [locatie] en de veehouderij op het perceel [locatie] onderling zowel organisatorische als functionele bindingen bestaan, zodat beide veehouderijen als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moeten worden beschouwd. Dat, naar verweerder en vergunninghouder stellen, tussen beide percelen geen technische verbindingen bestaan mede omdat [zoon vergunninghouder] slechts over de openbare weg van het ene perceel naar het andere perceel kan gaan, kan daaraan, wat hier verder ook van zij, niet afdoen. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. 2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland van 19 november 2002; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Schouwen-Duiveland te worden betaald aan appellanten; IV. gelast dat de gemeente Schouwen-Duiveland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003 312-314.