
Jurisprudentie
AJ3376
Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301064/1 en 200301065/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301064/1 en 200301065/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 januari 2001 heeft de burgemeester van Landgraaf (hierna: de burgemeester) appellante sub 2 onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van een speelgelegenheid aan de [locatie] te [plaats] vanaf die dag te staken en gestaakt te houden.
Uitspraak
200301064/1 en 200301065/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de vereniging "Gezelligheidsvereniging Las Vegas", gevestigd te Landgraaf,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 7 januari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
de burgemeester van Landgraaf.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2001 heeft de burgemeester van Landgraaf (hierna: de burgemeester) appellante sub 2 onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van een speelgelegenheid aan de [locatie] te [plaats] vanaf die dag te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 19 november 2001 heeft de burgemeester de daartegen door appellanten afzonderlijk gemaakte bezwaren gegrond verklaard, maar het besluit, onder aanvulling van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 7 januari 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten afzonderlijk ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 18 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2003, en appellante sub 2 bij brief van 18 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 maart 2003. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 april 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 11 augustus 2003, waar appellante sub 1 en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat te Roermond, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. T.J.M. Huijten, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.3.3.1, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Landgraaf 1994, 8e wijziging (hierna: de APV), is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend. Niet in geschil is dat van een dergelijke speelautomatenhal geen sprake is.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel wordt onder speelgelegenheid verstaan een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.
2.2. Appellante sub 2 heeft op 18 januari 1999 een vergunning aangevraagd voor de exploitatie van een speelgelegenheid in het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) ten behoeve van een nog op te richten vereniging. Bij besluit van 20 december 1999 heeft de burgemeester de gevraagde vergunning verleend. Op 12 juli 2000 heeft appellante sub 2 de benedenverdieping van het pand (met casino-inventaris) verhuurd aan appellante sub 1. Vast staat dat het gehuurde was bestemd om te worden gebruikt als speelgelegenheid. De aan appellante sub 2 verleende vergunning is bij besluit van 22 november 2000 ingetrokken. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aanschrijving ten onrechte aan appellante sub 2 is gericht, nu zij slechts de verhuurster van het pand was en het niet in haar macht had om aan de gestelde overtreding een einde te maken.
2.3. Dit betoog faalt. Vast staat dat appellante sub 1 nimmer over de in artikel 2.3.3.1 van de APV bedoelde vergunning heeft beschikt en dat de aan appellante sub 2 op 20 december 1999 verleende vergunning bij besluit van 22 november 2000 is ingetrokken. Verder kan uit de bepalingen van de huurovereenkomst op grond waarvan appellante sub 1 appellante sub 2 te allen tijde toegang tot het gehuurde diende te verlenen, en uit de mededeling van appellante sub 2 bij de aanvraag van 29 november 2000 voor een vergunning voor de exploitatie van een speelautomatenhal in het pand, dat de huurovereenkomst met appellante sub 1 met onmiddellijke ingang zou worden beƫindigd indien de vergunning wordt verleend, bezien in samenhang met de overige genoemde feiten en omstandigheden, worden afgeleid dat appellante sub 2 het in haar macht had aan de gestelde overtreding van de APV een eind te maken.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de burgemeester bevoegd was om appellante sub 2 onder aanzegging van bestuursdwang aan te schrijven de exploitatie van de speelgelegenheid te staken en gestaakt te houden.
2.4. Gelet op het bepaalde in artikel 5:24, derde en vierde lid, van de Awb, is het besluit van 2 januari 2001 ten onrechte niet tevens aan appellante sub 1 bekend gemaakt en is zij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze ten aanzien van deze beslissing naar voren te brengen. De rechtbank is echter terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellante sub 1 hierdoor niet onevenredig in haar belangen is geschaad. Daarbij is van belang dat zij wel van dit besluit op de hoogte was en daartegen ook tijdig bezwaar heeft gemaakt, dat zij naar aanleiding van haar bezwaar is gehoord en dat haar bezwaar is betrokken bij de heroverweging van het primaire besluit.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisatie. Daarvan is hier geen sprake.
2.6. Appellanten betogen verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Anders dan appellanten menen was de burgemeester bevoegd om bij de beslissing op bezwaar de motivering van het besluit van 2 januari 2001 aan te vullen. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.7. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de burgemeester had moeten afzien van handhavend optreden.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003.
13.