Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3385

Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301512/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [partij] te Velden afgewezen.


Uitspraak

200301512/1. Datum uitspraak: 10 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente] en het college van burgemeester en wethouders van Arcen en Velden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [partij] te Velden afgewezen. Bij besluit van 30 oktober 2002, verzonden op 30 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 december 2002, na doorzending door de arrondissementsrechtbank van Roermond bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 6 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.J.A. Hendriks, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [vennoot]. 2. Overwegingen 2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op een inrichting waar campers worden afgebouwd. De inrichting bestaat uit een terrein met daarop een loods. De afstand van deze loods tot de woning van appellant bedraagt ongeveer 50 meter; de afstand van de loods tot de dierenartspraktijk van appellant bedraagt ongeveer 44 meter. 2.2. Appellant stelt dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de onderhavige inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit). Daarbij wijst appellant erop dat in de inrichting niet in overwegende mate hout wordt gebruikt, maar ook andere materialen. 2.2.1. Verweerder stelt dat het beroep op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de vraag of de onderhavige inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit geen onderdeel uitmaakte van het bezwaar en eerst in beroep naar voren is gebracht door appellant. Overigens stelt verweerder dat naar zijn oordeel het Besluit van toepassing is. Uit vooroverleg met [partij] zou namelijk zijn gebleken dat de voornaamste activiteit in de inrichting het bewerken van hout is. 2.2.2. Het standpunt van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het een grond inhoudt die niet reeds in bezwaar werd aangevoerd, vindt geen steun in het recht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar werden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. Nu in dit geval de betrokken beroepsgrond direct verband houdt met datgene wat in de beslissing op bezwaar is overwogen, is er geen reden waarom de Afdeling niet mede op grondslag daarvan uitspraak zou kunnen doen. De Afdeling zal daarom hierna op de bedoelde beroepsgrond ingaan. 2.2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit is een dergelijke algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor: a. het vervaardigen, bewerken, verwerken of opslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen; b. het bewerken van kunststof of kunststof voorwerpen; (…) Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit is dit eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d. 2.2.4. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat binnen de inrichting de materialen hout en triplex worden be- en verwerkt ten behoeve van het interieur van de campers en dat kunststof wordt bewerkt teneinde kunststof wandplaten te creëren. Slechts incidenteel wordt volgens het deskundigenbericht binnen de inrichting aluminium gebruikt. De Afdeling ziet in de overige stukken en het verhandelde ter zitting geen reden te twijfelen aan de juistheid van het vorenstaande. Gelet hierop is in de inrichting in hoofdzaak sprake van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van het Besluit, zodat gelet op artikel 2, tweede lid, het Besluit van toepassing is op de onderhavige inrichting. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.3. Appellant stelt dat bepaalde activiteiten en geluiden niet zijn onderzocht en beoordeeld in het in opdracht van verweerder opgestelde akoestisch rapport, zoals het slijpen buiten de loods, klopgeluiden in de loods, het werken met open deuren en het gebruik van de compressor voor het schoonspuiten van campers. Voorts stelt appellant dat uit het akoestisch rapport blijkt dat bij twee woningen van derden de piekgeluidgrenswaarden voor de dag- en avondperiode worden overschreden. De overschrijdingen worden veroorzaakt door de vrachtwagen (dagperiode) en de personenauto (dag- en avondperiode). 2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het in zijn opdracht opgestelde akoestisch rapport “Berekening geluiduitstraling conform Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999, locatie Vilgert 49 te Velden”, rapportnummer 01-0494-31, van 14 september 2001 van HMB Groep (verder te noemen: het akoestisch rapport) blijkt dat de inrichting voldoet aan de geluidvoorschriften van het Besluit. 2.3.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van het Besluit gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage voor een ieder die de inrichting drijft. Ingevolge voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit, in samenhang met de van dat voorschrift deel uitmakende tabel I, voorzover hier van belang, mag het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. In voorschrift 1.1.1, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Besluit, is bepaald dat de in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen. 2.3.3. De Afdeling overweegt dat appellant in zijn aanvankelijke verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen van 19 maart 2001 onder meer heeft gemeld geluidoverlast te ondervinden als gevolg van slijpwerkzaamheden buiten de loods. Verweerder heeft met het laten opstellen voor voornoemd akoestisch onderzoek evenwel niet onderzocht of werkzaamheden inderdaad buiten de loods of met geopende deuren en ramen plaatsvinden en zo ja, of door die werkzaamheden onder die omstandigheden de geluidgrenswaarden zoals die zijn opgenomen in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, worden overschreden. Hierdoor heeft zij onvoldoende onderzocht of sprake was van overtreding van dat voorschrift. Verweerder heeft in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Dit klemt te meer nu uit het deskundigenbericht blijkt dat het werken met de slijptol bij geopende deuren of op het buitenterrein van de inrichting zou kunnen leiden tot overschrijding van het in dit voorschrift opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A) op gevels van woningen van derden. Ten aanzien van de gestelde overschrijdingen van de piekgeluidgrenswaarden als gevolg van voertuigbewegingen door een personenauto en een vrachtauto overweegt de Afdeling het volgende. In de nota van toelichting bij het Besluit is over het begrip “laden en lossen” als bedoeld in voorschrift 1.1.1, aanhef en onder b, van het Besluit vermeld dat onder laad- en losactiviteiten tevens aanverwante activiteiten worden verstaan zoals het slaan van autoportieren en het starten en gas geven bij het wegrijden van de voertuigen. Gelet hierop leiden de in voornoemd akoestisch rapport genoemde voertuigbewegingen door een vrachtwagen gedurende de dagperiode niet tot overtredingen van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit. Evenwel hebben de in het akoestisch rapport genoemde voertuigbewegingen met een personenauto geen betrekking op laden en lossen, zodat de uitzondering van voorschrift 1.1.1, aanhef en onder b, van het Besluit daarvoor niet geldt. Mede gelet op het akoestisch rapport moet daarom worden aangenomen dat in zoverre de piekgeluidgrenswaarden voor de dag- en avondperiode, zoals opgenomen in voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit, worden overschreden. Nu verweerder zich evenwel op het standpunt heeft gesteld dat uit het akoestisch rapport blijkt dat de inrichting voldoet aan de geluidvoorschriften van het Besluit, heeft hij in zoverre ten onrechte aangenomen dat hij niet bevoegd was tot toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Daarmee is niet deugdelijk gemotiveerd waarom niet met bestuurlijke handhavingsmiddelen is opgetreden tegen deze overtredingen van voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arcen en Velden van 30 oktober 2002, GGB/MIL/2001/2773; III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Arcen en Velden op met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arcen en Velden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 777,85, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Arcen en Velden te worden betaald aan appellant; V. gelast dat de gemeente Arcen en Velden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Lap Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003 288.