
Jurisprudentie
AJ3413
Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301820/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301820/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) de aan appellant op grond van de Verordening geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen gemeente Arnhem 1991 (hierna: de Verordening) verstrekte subsidie van ƒ 71.013,00 (€ 32.224,29) teruggevorderd.
Uitspraak
200301820/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 14 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) de aan appellant op grond van de Verordening geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen gemeente Arnhem 1991 (hierna: de Verordening) verstrekte subsidie van ƒ 71.013,00 (€ 32.224,29) teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juli 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar voorzover daarbij het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond is geacht en het primaire besluit deels is herroepen, vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door G. Weenink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen dat deel van de uitspraak van de rechtbank waarin de terugvordering in stand is gelaten.
2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen gemeente Arnhem 1991 (hierna: de Verordening), voor zover hier van belang, is de eigenaar, aan wie krachtens deze verordening geldelijke steun is toegekend in de kosten van het treffen van voorzieningen aan de door hem verhuurde woning en die voornemens is deze woning binnen elf jaar na de dag waarop de voorzieningen zijn gereed gemeld:
a. te vervreemden,
b. te slopen of te onttrekken aan zijn bestemming tot huurwoning,
c. te onttrekken aan de bestemming om het gehele jaar bewoond te houden
gehouden dit voornemen te melden aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders van de in het eerste lid bedoelde eigenaar verlangen dat de verstrekte geldelijke steun, indien deze hoger is dan ƒ 10.000,-- en als een bijdrage ineens is toegekend, binnen een maand na de vervreemding, sloop of onttrekking, wordt terugbetaald, zulks overeenkomstig de bij dit artikellid opgenomen tabel.
Ingevolge artikel 12 van de Verordening kunnen, indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van deze verordening naar het oordeel van burgemeester en wethouders zou leiden tot een voor de aanvrager onredelijke beslissing, zij afwijken van het bepaalde in deze verordening.
2.3. De Afdeling gaat uit van de volgende vaststaande en niet in geschil zijnde omstandigheden.
In augustus 1993 heeft appellant de voorzieningen aan de huurwoningen, in de kosten waarvan hem subsidie op grond van de Verordening is verleend, gereed gemeld.
In 1997 en 1998 heeft appellant deze woningen verkocht dan wel onttrokken aan de bestemming van huurwoning; hiervan heeft appellant geen melding gedaan als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Verordening.
2.4. Het betoog van appellant in hoger beroep spitst zich met name toe op de hardheidsclausule van artikel 12 van de Verordening. Naar de mening van appellant had de rechtbank wegens bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van de Verordening onredelijk moeten achten en moeten oordelen dat het college van de Verordening had dienen af te wijken. Deze bijzondere omstandigheden bestaan volgens appellant daarin dat hij door overmacht gedwongen was de huizen te verkopen en hij als gevolg van de door hem ten dele zelf bekostigde verbetering aan de woningen, geen winst heeft gemaakt bij de verkoop.
2.5. Dit betoog faalt. De door appellant geschetste situatie van overmacht – een schuld aan de fiscus – kan niet als een omstandigheid worden aangemerkt, waarmee het college rekening had dienen te houden, nu het eigen handelen van appellant tot de fiscale naheffingen heeft geleid.
Voorts blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 1999, no. H01.98.1560 (gepubliceerd in AB 2000/249), dat de vraag of appellant heeft gespeculeerd (en of er winst is gemaakt), niet van belang is indien aan de voorwaarden voor terugvordering wordt voldaan. Dat laatste is hier het geval. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat, anders dan appellant stelt, dan ook niet van een punitieve sanctie kan worden gesproken.
2.6. Het oordeel van de rechtbank dat het college terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht, die noopten tot toepassing van artikel 12 van de Verordening, en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de subsidie heeft kunnen terugvorderen, is juist.
2.7. Hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd, vormt een herhaling van zijn betoog bij de rechtbank. Nu de aangevallen uitspraak dienaangaande juist is, leidt het niet tot een andersluidend oordeel in hoger beroep.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet, voorzover bestreden, worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003
238.