Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3417

Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302052/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 mei 2002, kenmerk VROM/0206595, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per dag dat vastgesteld wordt dat het voorschrift 1.1.1 zoals opgenomen in het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer (verder: het Besluit) wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 200.000,00.


Uitspraak

200302052/1. Datum uitspraak: 10 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bar Dancing De Roskam B.V.", gevestigd te Ommeren, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Buren, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 mei 2002, kenmerk VROM/0206595, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per dag dat vastgesteld wordt dat het voorschrift 1.1.1 zoals opgenomen in het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer (verder: het Besluit) wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 200.000,00. Bij besluit van 18 februari 2003, kenmerk VROM/0301950, verzonden op 20 februari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 28 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door O.D. Zwakman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante stelt dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom, omdat er ten tijde van het besluit van 22 mei 2002 geen sprake was van een overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit. 2.1.1. In opdracht van verweerder zijn in de nacht van 11 op 12 september 1999 bij woningen in de omgeving van de inrichting geluidmetingen verricht. Volgens de brief van de Regionale geluidmeetdienst aan verweerder van 29 september 1999 werden daarbij overtredingen geconstateerd van de grenswaarden van zowel het equivalente als van het piekgeluidniveau die op grond van voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit voor de inrichting gelden. Volgens het in opdracht van appellante uitgevoerde akoestische onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de brief van 23 maart 2000 van ABOVO acoustics, wordt na het aanbrengen van onder meer een geluidbegrenzer de eerder door verweerder gemeten overschrijdingen van de grenswaarden van voorschrift 1.1.1 teruggebracht tot 15 dB(A) en 3 dB(A) van onderscheidenlijk het equivalente en het piekgeluidniveau op de gevel van het pand [locatie]. De uitkomsten van de metingen en het onderzoek worden door partijen niet bestreden. 2.1.2. Noch blijkt uit de stukken noch is ter zitting door appellante aangetoond dat na het onderzoek door ABOVO acoustics nadere maatregelen ter verbetering van de akoestische omstandigheden in de inrichting zijn getroffen. De door appellante ter zitting genoemde maatregelen zijn getroffen voordat dit onderzoek werd uitgevoerd. Aangezien de exploitatie van de inrichting ten tijde van het bestreden besluit niet was gewijzigd, is voldoende aannemelijk dat overschrijding van de geluidnormen uit de bijlage van het Besluit nog steeds zal kunnen optreden. Verweerder was derhalve in zoverre bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom. 2.2. Voorts betoogt appellante dat de in het bestreden besluit gehandhaafde termijn gedurende welke de dwangsom nog niet wordt verbeurd te kort is om de benodigde maatregelen te treffen. Zij voert onder meer aan dat rekening had moeten worden gehouden met het feit dat een bouwaanvraag is ingediend. 2.2.1. Verweerder is bij het vaststellen van de termijn uitgegaan van de periode die nodig is voor het verwezenlijken van maatregelen ter verbetering van de akoestische situatie. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van diverse planningen die in opdracht van appellante zijn opgesteld. 2.2.2. Ter zitting is gebleken dat het oorspronkelijke plan van appellante zag op een uitwendige isolatie van het pand door middel van een overkapping. De kosten van deze overkapping zouden ongeveer € 400.000,00 bedragen. Appellante heeft voor dit plan eerst op 22 oktober 2002 een bouwaanvraag ingediend. Ten tijde van het bestreden besluit was zowel voor appellante als voor verweerder duidelijk dat de uitvoering van dit plan niet voor het einde van de begunstigingstermijn voltooid zou kunnen zijn. Eveneens was voor beide partijen duidelijk dat de inrichting aan het einde van de begunstigingstermijn niet aan de last onder dwangsom zou kunnen voldoen en dat de inrichting vanaf dat moment niet meer op de gewenste wijze geëxploiteerd zou kunnen worden zonder dat dwangsommen zouden worden verbeurd. In het bestreden besluit is verweerder echter op de onmogelijkheid tot het voltooien van het oorspronkelijke plan niet ingegaan. Evenmin heeft verweerder de mogelijkheid dat de inrichting hierdoor gesloten zou moeten worden bij de beslissing op het bezwaar betrokken. 2.2.3. Nu verweerder bij de beslissing op bezwaar de begunstigingtermijn heeft gehandhaafd zonder op deze mogelijke verstrekkende gevolgen hiervan in te gaan, moet geconcludeerd worden dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat appellante, zo ter zitting is gebleken, thans een bouwvergunning heeft aangevraagd die betrekking heeft op een interne isolatie van het pand waarmee minder tijd en kosten gemoeid zullen zijn, kan daaraan niet afdoen, aangezien ten tijde van het bestreden besluit van een dergelijke wijziging van de plannen niet kon worden uitgegaan. 2.3. Voorzover appellante nog aanvoert dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld doordat na jarenlang onderhandelen het verplaatsen van de inrichting naar een andere locatie niet mogelijk bleek, merkt de Afdeling op dat dit onderdeel van het beroep zich niet richt tegen het thans ter beoordeling staande besluit. 2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit van 18 februari 2003 dient te worden vernietigd, voorzover het tot handhaving van de in de last onder dwangsom gestelde begunstigingstermijn strekt. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Buren van 18 februari 2003, VROM, kenmerk VROM/0301950, voorzover daarbij de begunstigingstermijn is gehandhaafd; III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Buren in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Buren te worden betaald aan appellante; V. gelast dat de gemeente Buren aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Plambeck Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003 159-314.