Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3443

Datum uitspraak2003-08-29
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers02/1100 BESLU AG1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

vergoeding voor personeels- en exploitatiekosten voor het schooljaar 2000/2001


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Registratienummer: 02 / 1100 BESLU AG1 A UITSPRAAK in het geschil tussen: Stichting Carmelcollege te Hengelo, eiseres, gemachtigde: mr. drs. G.J. Heussen, werkzaam bij de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen te Woerden, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 22 november 2002. 2. De feiten en het verloop van de procedure Bij besluit van 16 oktober 2000, met het kenmerk FTO/TBF-2000/184856M is de vergoeding voor personeels- en exploitatiekosten voor het schooljaar 2000/2001 opnieuw vastgesteld ten behoeve van het onder het gezag van eisereses ressorterende Salland College te Raalte (BRIN-nummer 040Y) gewijzigd vastgesteld op f 25.039.696,-- (e 11.362.518,66). Het tegen dit besluit door eiseres ingediende bezwaarschrift van 22 november 2000, nader aangevuld bij brieven van 12 januari 2001 en 18 september 2001, is door verweerder bij het bestreden besluit van 22 november 2002 ongegrond verklaard. Blijkens het beroepschrift van 13 december 2002, aangevuld bij schrijven van 17 januari 2003, kan eiseres zich niet met dit besluit verenigen. Verweerder heeft op 5 februari 2003 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 augustus 2003, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde G.J.B. Kleinsman, rector van het Salland College, bijgestaan door mr. drs. G.J. Heussen, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Visser, werkzaam bij de afdeling Centrale Financiële Instellingen van verweerders ministerie te Zoetermeer. 3. Overwegingen In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 22 november 2002, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de gewijzigde vaststelling van vergoeding voor personeels- en exploitatiekosten voor het schooljaar 2000/2001 ten behoeve van het Salland College te Raalte ongegrond is verklaard, in rechte in stand kan blijven. Het geschil is toegespitst op de vraag of elf leerlingen, van wie de onderwijskaarten niet tijdig zijn ingezonden, bij de vaststelling van de vergoeding voor de personeels- en exploitatiekosten in aanmerking dienen te worden genomen. Ingevolge artikel 96d, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), zoals dit artikel luidde ten tijde van de bestreden beslissing en voor zover hier van belang, stelt het Rijk, met inachtneming van de artikelen 84 tot en met 85 en 86, eerste lid, jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen een bedrag beschikbaar ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten gezamenlijk. Op grond van artikel 8 van het Bekostigingsbesluit WVO (hierna: Besluit), zoals dit artikel sinds 6 maart 1998 luidt, neemt verweerder bij de vaststelling van het in voornoemd artikel 96, eerste lid, WVO bedoelde bedrag onder meer in aanmerking het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het jaar, voorafgaand aan het schooljaar waarop de personeels- en exploitatievergoeding betrekking heeft, als werkelijk schoolgaand aan de school stond ingeschreven, onverminderd artikel 7. Krachtens artikel 7, eerste lid, van het Besluit en artikel 6, eerste lid, van het Formatiebesluit WVO worden voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de wet, onverminderd artikel 5 en artikel 14, vierde lid, de leerlingen op een school meegeteld die op de teldatum op die school als werkelijk schoolgaand staan ingeschreven, tenzij zij vanaf het begin van het schooljaar tot de teldatum meer dan de helft van het aantal schooldagen zonder geldige reden hebben verzuimd. De in voornoemde artikelen 5 en 14, vierde lid, van het Besluit genoemde situaties doen zich in casu niet voor. Het gaat in dit geval derhalve om het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2000 als werkelijk schoolgaand stond ingeschreven. In artikel 4, eerste en tweede lid, van de Les- en Cursusgeldwet is bepaald dat een leerling die vóór de aanvang van een cursusjaar de leeftijd van 16 jaren heeft bereikt zich, om in dat cursusjaar onderwijs te kunnen volgen, dient in te laten schrijven, welke inschrijving geschiedt door of namens het bevoegd gezag. Op grond van artikel 5, eerste lid, van laatstgenoemde wet wordt niet tot de inschrijving overgegaan dan nadat het bewijs is overgelegd dat het lesgeld is voldaan aan de Informatie Beheer Groep (IBG), met inachtneming van de krachtens het vierde lid te stellen regels. Krachtens artikel 6, eerste lid, van het op artikel 5, vierde lid, van de Les- en Cursusgeldwet gebaseerde Uitvoeringsbesluit Les- en Cursusgeldwet (hierna: Uitvoeringsbesluit) kan een leerling uitsluitend bij een dagschool worden ingeschreven door inlevering bij die dagschool van een volledig ingevulde en door de lesgeldplichtige ondertekende onderwijskaart, die betrekking heeft op het cursusjaar en de leerling waarvoor inschrijving wordt verzocht. Verder bepaalt artikel 10, eerste lid, en onder a, van het Uitvoeringsbesluit dat de dagscholen de IBG in de periode vanaf de aanvang van het onderwijs na de zomervakantie tot 1 oktober ten minste wekelijks, op 4 oktober, op de tweede teldatum en voorts tenminste op de eerste dag van elke maand de voor de IBG bestemde delen van de op grond van artikel 6 ontvangen onderwijskaarten zendt. In hoofdstuk 4 van het Handboek Lesgeld 1999/2000 is vermeld dat de scholen vanaf juni tot en met 30 september de onderwijskaarten wekelijks kunnen verzenden. De rest van het jaar kan dit maandelijks gebeuren. Indien de scholen de onderwijskaarten na de uiterste inzenddatum inzenden, dan worden deze kaarten niet meegeteld voor de bekostiging. Onder punt 13.2 van het Handboek Lesgeld 1999-2000 is vermeld: Als stelregel geldt, dat alle op naam gestelde en blanco onderwijskaarten die na de sluitingsdatum bij de IBG binnenkomen, niet meetellen voor de bekostiging. Naast de in hoofdstuk 5 van het Handboek beschreven situaties, voornamelijk leerlingen die behoren tot de groepen asielzoekers, risicoleerlingen, woonwagenbewoners en leerlingen onder justitieel toezicht, wordt hiervan slechts afgeweken als uit een schrijven van de Inspectie blijkt dat er sprake is van een overmachtsituatie. Deze gevallen worden separaat aan CFI gemeld. In het onderhavige geval is niet gesteld of gebleken dat zich een situatie voordoet als omschreven in hoofdstuk 5 van het Handboek Lesgeld. Eiseres heeft een beroep gedaan op overmacht. Zij merkt in het beroepschrift op dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij inning van lesgelden of van administratieve bescheiden altijd een bepaald percentage ouders -alle inspanningen en dreigementen van de zijde van de onderwijsinstelling ten spijt- hun verplichtingen niet of niet tijdig nakomt. Eiseres meent derhalve dat het haar nimmer kan worden aangerekend als sommige onderwijskaarten niet tijdig binnenkomen ter verzending naar de IBG. Van redelijke toerekening zou naar de mening van eiseres alleen sprake kunnen zijn geweest indien de school evident door eigen schuld of toedoen in verzuim was geweest met betrekking tot het te late inzenden van de onderwijskaarten naar de IBG. Nu de betreffende ouders bij het naderen van de inleveringstermijn wekelijks door de school zijn gebeld en anderszins gerappelleerd heeft de school naar de mening van eiseres in redelijkheid alles gedaan om de ouders tot inlevering van de onderwijskaarten te bewegen en is zij niet tekort geschoten. Als bijzondere omstandigheden met betrekking tot de te laten indiening heeft eiseres in bezwaar naar voren gebracht dat het in het onderhavige geval leerlingen betrof met een “eenvoudige agrarische achtergrond”, alsmede het feit dat de betrokken leerlingen op 1 oktober 2000 op werkweek waren en pas rond 4 oktober 2000 terug zouden komen. De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2000, nr. 199901538/1 (gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN: AA5597) moeten er - mede gelet op de strikte bepalingen in het Uitvoeringsbesluit - om van een overmachtsituatie in de zin van het Handboek te kunnen spreken, zeer uitzonderlijke omstandigheden aan de orde zijn, ten gevolge waarvan de onderwijskaarten niet tijdig konden worden toegezonden. Noch het feit dat de betreffende leerlingen zoals eiseres doet stellen “een eenvoudige agrarische achtergrond hebben”, wat daaronder dan ook mag worden verstaan en worden bedoeld, noch de omstandigheid dat de betreffende leerlingen hun onderwijskaart niet tijdig hebben ingeleverd omdat zij op het moment van de uiterste inzenddatum deelnamen aan een werkweek, kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als zeer uitzonderlijke omstandigheid om van een overmachtsituatie in evenbedoelde zin te kunnen spreken. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat (nadien) is komen vast te staan dat voor de betreffende leerlingen tijdig het lesgeld is voldaan. Ook deze omstandigheden samen kunnen niet voormelde overmachtsituatie opleveren. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen aannemen dat geen sprake was van overmacht en heeft ten onrechte de betreffende elf onderwijskaarten, waarvan onbetwist vast staat dat ze na de sluitingsdatum zijn binnengekomen bij de IBG, niet meegeteld voor de bekostiging. Hetgeen door en namens eiseres ter zitting naar voren is gebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden. In dat verband merkt de rechtbank op dat het gelet op het belang voor verweerder bij een eenduidige en op eenvoudig te controleren wijze van uitvoering van een omvangrijke en complexe bekostigingsregeling als de onderhavige niet onredelijk is te achten dat uitsluitend tijdig ingediende onderwijskaarten als voldoende bewijs voor de inschrijving van leerlingen wordt geaccepteerd. Het standpunt van verweerder om geen andere wijze van bewijslevering toe te staan is niet onjuist en niet onredelijk te noemen. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding. Beslist wordt derhalve als volgt: 4. Beslissing De Rechtbank Almelo, Recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2003 door mr. M.L.J. Koopmans, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier Afschrift verzonden op nb