
Jurisprudentie
AJ6844
Datum uitspraak2003-09-03
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1283/02 Overdrachtsbelasting
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1283/02 Overdrachtsbelasting
Statusgepubliceerd
Indicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of in punt 2.1 bedoelde verkrijging op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBRV is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1283/02 3 september 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de Belastingdienst te Leeuwarden, (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de door hem op aangifte op 2 maart 2001 voldane overdrachtsbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 2 maart 2001 een bedrag van f 67.800,- op aangifte voldaan. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 10 april 2002 het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 21 mei 2002 is ingekomen en is aangevuld bij brief van 24 juni 2002 (met bijlagen).
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Belanghebbende heeft daarna zijn beroepschrift aangevuld bij brief van 2 mei 2003 (met bijlage) en de inspecteur zijn verweerschrift bij brief van 10 juni 2003. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juni 2003. Partijen zijn aldaar (met kennisgeving) niet verschenen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Bij akte d.d. 2 maart 2001, verleden voor notaris A, zijn door belanghebbende onroerende zaken verkregen. Aangifte wordt gedaan door het aanbieden van die akte ter registratie op 2 maart 2001. In de akte is een beroep gedaan op de vrijstelling als is bedoeld in art. 15, lid 1, letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (: WBRV). Er is in of aan de voet van de akte geen beroep gedaan op de vrijstelling als is bedoeld in art. 15, lid 1, letter b, WBRV. Evenmin is opgaaf gedaan van de voor de toepassing van deze vrijstelling van belang zijnde gegevens.
2.2 In het op 10 april 2001 binnengekomen bezwaar maakt belanghebbende bezwaar tegen de op de aangifte voldane overdrachtsbelasting (f 67.800,-) en doet eerst daarbij een beroep op de vrijstelling van art. 15, lid 1, letter b, WBRV.
2.3 Belanghebbende exploiteerde samen met zijn broer tot 1 november 2000 een landbouwbedrijf in de vorm van een maatschap. Bij onderhandse akte d.d. 10 november 2000 is een overeenkomst gesloten waarbij is geregeld op welke wijze de samenwerking wordt beëindigd.
2.4 Op 1 november 2000 hadden de broers in mede-eigendom:
Object A 35.71.00 ha
Object B Het gemaal en de vervallen woning aan de a-weg 29 met onder- en omliggende grond ter grootte van 0.25.61 ha
Object C De boerderij en de bedrijfsgebouwen aan de a-weg 31 met onder- en omliggende grond ter grootte van 1.46.30 ha
Object D De woning aan de a-weg 32 met onder- en omliggende grond ter grootte van 0.12.50 ha.
2.5 Uit de onderhandse akte van 10 november 2000 blijkt dat aan de broer wordt toebedeeld 15.42.20 ha, de helft van het beschikbare melkquotum per 1 november 2000 en de woning aan de a-weg 32. Het aan de broer van belanghebbende toebedeelde land (15.42.20 ha) is per 27 december 2000 geleverd aan Maatschap B gevestigd te Z. Naast de landerijen (ca. 22.00.71 ha) worden aan belanghebbende ook de overige opstallen, de veestapel, de inventaris en het klein materieel toebedeeld.
2.6 Op 2 maart 2001 worden bij notariële akte de ontbinding en de rechtsgevolgen van de onderhandse akte van 1 november 2000 vastgelegd. Met het hem toebedeelde zet belanghebbende een landbouwbedrijf voort.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of in punt 2.1 bedoelde verkrijging op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBRV is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
3.2 Belanghebbende is van mening
a. dat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) bedoelde termijn van zes weken eveneens voor een beroep op de vrijstelling ex artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBRV van toepassing dient te zijn en dat het mogelijk is om in de bezwaarfase nog een tijdig beroep te doen op evenbedoelde vrijstelling;
b. dat de in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBRV neergelegde beperking tot -kort gezegd- kinderen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (: IVBPR); en
c. dat belanghebbende ten onrechte niet door de inspecteur is gehoord naar aanleiding van het bezwaarschrift.
3.3 De inspecteur bestrijdt de standpunten vermeld onder 3.2, a en b.
3.4 Voorts wordt verwezen naar de gedingstukken voor een meer uitgebreide omschrijving van de standpunten van partijen.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar luid van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, WBRV is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting vrijgesteld de verkrijging door een of meer kinderen, pleegkinderen of kleinkinderen, of hun echtgenoten, van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan een onderneming van de ouder of grootouder, welke wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door dat kind of die kinderen wordt voortgezet.
4.2 Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (: UB) bepaalt dat de in artikel 15 van de wet bedoelde vrijstellingen slechts van toepassing zijn, indien de verkrijger van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen binnen een maand na de verkrijging aangifte doet en in het aangiftebiljet -dan wel, ingeval aangifte wordt gedaan door het aanbieden van een akte ter registratie, in die akte of in een aan de voet daarvan gestelde, door de verkrijger of namens deze door de notaris of de persoon die de akte heeft opgesteld, ondertekende verklaring- een beroep op de vrijstelling wordt gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens.
4.3 Nu vaststaat dat bij de registratie van de notariële akte geen beroep op de in punt 4.1 genoemde vrijstelling is gedaan en dat evenmin opgaaf is gedaan van de voor de toepassing van deze vrijstelling van belang zijnde gegevens, is het gerechtshof van oordeel dat te dezen niet is voldaan aan de in artikel 3 van het UB gestelde voorwaarden.
4.4 De stelling van belanghebbende dat de in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn van zes weken eveneens voor een beroep op de vrijstelling ex artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBRV van toepassing dient te zijn en dat het mogelijk is om in de bezwaarfase nog een tijdig beroep te doen op evenbedoelde vrijstelling, is niet juist.
De in artikel 3 van het UB gestelde termijn van een maand maakt immers slechts deel uit van de voorwaarden voor het doen van een beroep op een in artikel 15 van de Wet bedoelde vrijstelling, terwijl de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken uitsluitend ziet op het indienen van een bezwaar- of beroepschrift.
4.5 Het voorgaande leidt reeds tot de conclusie dat de inspecteur de toepassing van de onderhavige vrijstelling terecht achterwege heeft gelaten. Daaraan kan niet afdoen dat belanghebbende niet gehoord zou zijn in de bezwaarfase. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat hij daarom heeft verzocht, hetgeen op grond van artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een voorwaarde is om te worden gehoord.
4.6 Ten overvloede overweegt het hof dat de wet duidelijk aangeeft voor welke groep de onderhavige vrijstelling is bedoeld (kort gezegd kinderen). Belanghebbende behoort niet tot die groep, want hij heeft verkregen van zijn broer. Het gaat het hof te ver om belanghebbende desondanks op grond van artikel 26 (: IVBPR) of een andere verdragsbepaling of het gelijkheidsbeginsel toch gelijk te behandelen als genoemde groep. De wetgever heeft dit immers duidelijk niet gewild en heeft naar het oordeel van het hof ook de ruimte om de vrijstelling tot genoemde groep te beperken. Artikel 26 IVBPR of een ander gelijkheidsbeginsel dwingt niet tot een ander oordeel.
4.7 Belanghebbende heeft subsidiair nog aangevoerd in de aanvulling op het beroepschrift van 24 juni 2002 dat de overdrachtsbelasting ten onrechte tot een bedrag van f 67.800,- is voldaan. Dit had volgens hem f 67.354,- moeten zijn. De inspecteur heeft daarop een reactie gegeven in zijn verweerschrift van 26 augustus 2002 op bladzijde 3 ad 4, welke er op neer komt dat hij dit op zichzelf niet bestrijdt, maar dat belanghebbende ten onrechte de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter q, WBRV heeft toegepast en dat dientengevolge per saldo te weinig overdrachtsbelasting is voldaan. Belanghebbende heeft dit niet weersproken in zijn brief van 2 mei 2003. Het hof leidt hieruit af dat belanghebbende zich bij de visie van de inspecteur ter zake van het niet toepasselijk zijn van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter q, WBRV neerlegt. Deze visie van de inspecteur acht het hof overigens juist.
4.8 Het gelijk is mitsdien aan de zijde van de inspecteur, zodat moet worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 3 september door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. H.S. Pruiksma, vice-president, en mr. H.H.A. Fransen, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 10 september 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.