Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ6877

Datum uitspraak2003-08-22
Datum gepubliceerd2003-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5141 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene heeft berust in de weigering van de ambassade hem een visum voor Nederland te verstrekken. Hierdoor heeft betrokkene niet op de zitting kunnen verschijnen. Is dit in strijd met art. 6 EVRM?


Uitspraak

01/5141 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 juni 2003, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde heeft met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geweigerd appellant kinderbijslag toe te kennen voor zijn dochter Ghizlan, geboren [in] 1981. Bij het bestreden besluit van 27 juni 2000 heeft gedaagde deze weigering gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft in die uitspraak overwogen dat Ghizlan op 21 november 1999 18 jaar is geworden en op grond van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht meer op kinderbijslag voor haar bestaat, terwijl appellant geen rechten kan ontlenen aan de overgangsregeling uit 1995, omdat deze slechts geldt voor kinderen die op 30 september 1995 17 jaar of ouder waren. In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats naar voren gebracht dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is geweest de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank bij te wonen en aldus niet de mogelijkheid heeft gehad de gronden van zijn beroep mondeling nader toe te lichten. Hij heeft hierbij verwezen naar 'de rechten van de mens'. De Raad begrijpt deze grief aldus dat appellant van mening is dat geen eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft appellants beroep ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 mei 2001. Partijen zijn daarbij niet verschenen. Op 28 mei 2001 ontving de rechtbank appellants schrijven van 18 mei 2001, waarin appellant aangeeft dat hij de zitting van de rechtbank wil bijwonen doch dat hem door de Nederlandse Ambassade te Rabat een visum is geweigerd. Doordat appellants mededeling de rechtbank eerst in een zo laat stadium bereikte, hetgeen appellant valt aan te rekenen, heeft de rechtbank daarmee noch bij het aanbrengen van de zaak ter zitting noch bij het aan de orde stellen ervan op de zitting rekening kunnen houden, zodat niet gezegd kan worden dat geen eerlijke behandeling van zijn zaak heeft plaatsgevonden. Teneinde appellant in de gelegenheid te stellen tijdig een visum aan te vragen om de behandeling van het geding in hoger beroep bij te wonen, heeft de Raad appellant bij schrijven van 6 maart 2003 medegedeeld dat die behandeling zou plaatsvinden op 20 juni 2003. Bij brief van 9 april 2003 heeft appellant de Raad doen weten dat hem (wederom) een visum voor de reis naar Nederland is geweigerd. Hij heeft daarbij de Raad verzocht de Nederlandse Ambassade te Rabat te verplichten hem een visum te verstrekken. Op 8 mei 2003 is aan appellant een kennisgeving voor de zitting toegezonden. Bij brief van 13 mei 2003 heeft de Raad appellant verzocht aan te geven of hij rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag. Op 28 mei 2003 heeft appellant de Raad een aantal bescheiden toegezonden die geen betrekking hebben op zijn visumaanvraag. Deze brief bevat geen reactie op het in de brief van 13 mei neergelegde verzoek. De Raad overweegt dat in artikel 6 van het EVRM weliswaar voor ieder het recht is vastgelegd op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, doch dat dit recht kan worden afgewogen tegen andere belangen, waaronder de eveneens in dat artikel neergelegde eis van behandeling van de zaak binnen redelijke termijn. De Raad neemt voorts in aanmerking dat tussen partijen de feiten niet in geschil zijn, maar dat het in casu uitsluitend gaat om de beantwoording van een rechtsvraag, waarvoor appellants aanwezigheid ter zitting niet van belang is. De argumenten voor de beantwoording van die vraag kunnen immers ook schriftelijk worden gewisseld. Dit overwegende en tevens de hiervoor geschetste gang van zaken in aanmerking nemend, waarbij appellant zich (kennelijk) heeft neergelegd bij de weigering hem een visum te verlenen en waarbij appellant nadat hem duidelijk was geworden dat hem geen visum zou worden verleend, in de gelegenheid is geweest zijn grieven schriftelijk nader toe te lichten, komt de Raad tot het oordeel dat in casu geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat hem ten onrechte in de bezwaarfase geen gelegenheid is geboden zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De Raad overweegt daaromtrent het volgende. In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is neergelegd dat een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord alvorens op het bezwaar te beslissen. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens het bestreden besluit heeft gedaagde aan deze bepaling toepassing gegeven. Volgens vaste rechtspraak is deze toepassing mogelijk als het zonneklaar is dat het bezwaar ongegrond is. Door appellant is in bezwaar niet bestreden dat uit de toepasselijke wettelijke voorschriften voortvloeit dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen aanspraak heeft op kinderbijslag voor Ghizlan, nu dit kind op de eerste dag van dat kwartaal, de peildatum, 18 jaar was. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift naar voren gebracht het hiermee niet eens te zijn omdat Nederland een democratisch land is en omdat Ghizlan nog hetzelfde onderwijs volgde als voorheen. Deze bezwaren kunnen er niet aan afdoen dat appellant op grond van de geldende wettelijke bepalingen geen aanspraak heeft op kinderbijslag. Nu het hier dwingendrechtelijke bepalingen betreft, had gedaagde niet de bevoegdheid daarvan af te wijken. Met gedaagde is de Raad dan ook van oordeel dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat gedaagde kon afzien van een hoorzitting. Appellant heeft ten slotte ook in hoger beroep naar voren gebracht dat Ghizlan nog steeds studeert. Zoals hiervoor reeds is overwogen, kan dit er niet aan afdoen dat appellant voor zijn dochter met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen aanspraak meer kon maken op kinderbijslag. De Raad sluit zich in deze aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2003. (get.) M.M. van der Kade. (get.) M.F. van Moorst.