Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ9794

Datum uitspraak2001-04-17
Datum gepubliceerd2007-04-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1681 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verrekening inkomsten uit arbeid; fictief inkomen; feitelijke werkzaamheden; minimumloon; bijstandsbehoevende omstandigheden.


Uitspraak

99/1681 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Als gemachtigde van appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op de bij een aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 4 maart 1999 door de Arrondissementsrechtbank te Groningen tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend en desverzocht nog een afschrift van de Toeslagenverordening 1996 aan de Raad doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van 6 maart 2001, waar partijen - zoals vooraf bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Op 25 februari 1997 heeft appellante zich tot gedaagde gewend om een bijstandsuitkering aan te vragen. Blijkens het bij de aanvraag behorende inlichtingenformulier en het intakegesprek woonde zij toen aan het [adres] te [woonplaats] in een kamer boven de [naam bar], in welke bar zij gemiddeld 25 uur per week tegen een loon van f 250,-- netto per maand als oproepkracht werkzaam was voor [werkgever]. Bij besluit van 27 juni 1997 heeft gedaagde de aanvraag van appellante afgewezen. Gedaagde heeft het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij het thans bestreden besluit van 25 november 1997 ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op de grond dat appellante niet verkeert of dreigt te geraken in zodanige omstandigheden dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien als bedoeld in artikel 7 van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante onder meer bestreden dat appellante ten tijde als hier van belang 25 uur per week werkzaam is geweest. De Raad overweegt als volgt. Zoals de Raad eerder, onder meer op 17 oktober 2000 in het geding onder nummer 98/5953 NABW, heeft uitgesproken moet ook onder de vigeur van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven dan wel kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen zou ruimte kunnen zijn indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet op het minimumloon- en vakantiebijslag, en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. Wat de feitelijke omvang van de werkzaamheden van appellante betreft, stelt de Raad op grond van de bij de aanvraag en het intake-gesprek verstrekte gegevens eerst vast dat appellante ten tijde hier van belang gemiddeld 25 uur per week als werkneemster in de horeca-sector werkzaam was. Aan de Raad is niet genoegzaam kunnen blijken dat dit uitgangspunt van gedaagde en de rechtbank onjuist was. Hiervan uitgaande en van het door appellante opgegeven bedrag dat zij voor haar arbeid ontving, moet worden gezegd dat van een reële betaling voor haar arbeid geen sprake was. In het geval van appellante waren immers de bepalingen van de Wet op het minimumloon- en vakantiebijslag voor personen van 23 jaar en ouder van toepassing. Reeds op basis daarvan had appellante naar het oordeel van de Raad een loon kunnen bedingen dat meer zou hebben bedragen dan het voor haar als alleenstaande kamerbewoner geldende normbedrag. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante ten tijde hier van belang niet verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever- van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2001. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) B.M. Biever-van Leeuwen. JdB 0904