
Jurisprudentie
AJ9972
Datum uitspraak2003-09-09
Datum gepubliceerd2003-09-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers132638 /CV EXPL 03-3623
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Datum gepubliceerd2003-09-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers132638 /CV EXPL 03-3623
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Indicatie
Kort geding: Statenlid stapt uit politieke partij LPF, richt een nieuwe groepering op, en zegt arbeidsovereenkomst met fractiemedewerker niet rechtsgeldig op. Statenlid hoofdelijk aansprakelijk voor doorbetaling loon.
Uitspraak
Rechtbank Leeuwarden
Sector Kanton
Locatie Leeuwarden
Uitspraak: 9 september 2003
Zaak-/Rolnummer: 132638 /CV EXPL 03-3623
VONNIS EX ARTIKEL 254 LID 4 RV
in de zaak van:
[eiser],
wonende te Leeuwarden,
eiser,
gemachtigde: mr. R.B. Schmidt,
tegen
[gedaagde],
wonende te Leeuwarden,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.R. van den Elst.
PROCESGANG
[eiser] heeft [gedaagde] in kort geding doen dagvaarden tegen de zitting van 29 augustus 2003.
[eiser] heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt om [eiser] toe te laten tot de bedongen werkzaamheden en hem te werk te stellen onder de condities en voorwaarden zoals bij de arbeidsovereenkomst is overeengekomen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke zal zijn aan deze veroordeling gevolg te geven.
II. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] het loon ad €3216,67 bruto per maand door te betalen.
III. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding.
Ter zitting hebben beide partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij de gemachtigden van partijen gebruik hebben gemaakt van pleitnotities. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
Beide partijen hebben producties overgelegd.
Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd, hetgeen is bepaald op heden.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. Vaststaande feiten
1.1. Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast.
1.2. [gedaagde] en [eiser] hebben zich beiden in of omstreeks maart 2003 voor de Lijst Pim Fortuyn (hierna te noemen: LPF) verkiesbaar gesteld voor een zetel in de Provinciale Staten van de provincie Fryslân. [gedaagde] stond op plaats 1 van de kieslijst en [eiser] op nummer 2. Bij de uitslag van de verkiezingen voor de Provinciale Staten is gebleken dat [gedaagde] als enige namens de LPF een zetel in de Provinciale Staten had bemachtigd.
1.3. Elke fractie in de Provinciale Staten is gerechtigd om op basis van een arbeidsovereenkomst een fractiemedewerker in dienst te nemen en de kosten daarvan ten laste van de provincie te brengen. De provincie stelt daartoe een geldbedrag aan de desbetreffende fractie ter beschikking. Voor de fractie van de LPF komt deze vergoeding neer op een bedrag van € 50.800,- . [gedaagde] heeft [eiser] na de verkiezingen de functie van fractiemedewerker van de LPF aangeboden. In dat verband hebben [gedaagde], in zijn hoedanigheid als beoogd voorzitter van de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân in oprichting, en [eiser] op 22 mei 2003 een intentieverklaring ondertekend, welke, voor zover ten deze van belang, luidt als volgt:
'Deze intentieverklaring moet voorafgaan aan het sluiten van een arbeidsovereenkomst in definitieve vorm omdat: enerzijds
een aantal zaken nog niet voldoende is bepaald, waaronder in elk geval twee majeure:
- er is onzekerheid met betrekking tot de exacte uitwerking van de door de provincie Fryslân aan de fractie ter beschikking gestelde gelden ten behoeve van de fractieondersteuning, met name in het traject (het zogenaamde werkgeversdeel) tussen het in de stukken vermelde bedrag en het aan de werknemer beschikbaar te stellen brutobedrag. Hierbij zal worden beloond naar de navolgende formule: het overblijvende deel (het bedrag na aftrek van het werkgeversdeel) min 15%, maal 100:108 zal het bruto jaarsalaris zijn. De vacantieuitkering bedraagt 8% van het genoten jaarinkomen, gerekend vanaf juni tot en met mei en zal ieder jaar in mei worden uitgekeerd. Aan de provincie zal worden verzocht om de salarisadministratie te verrichten.
- er is onzekerheid met betrekking tot de inhoud van een nog te verstrekken landelijk mogelijk uniforme (concept)arbeidsovereenkomst, af te geven door de landelijke partijorganisatie of door de Tweede Kamerfractie.
anderzijds
de beoogd werknemer de facto zijn werkzaamheden reeds heeft aangevangen, waardoor de verplichting is ontstaan om deze indiensttreding in een formeel kader te plaatsen. Deze indiensttreding wordt geacht te hebben plaatsgevonden op de eerste mei 2003, met een dienstverband bij goed functioneren tot ontbinding van Provinciale Staten, naar verwachting medio maart 2007 en een proeftijd van zes maanden. Aan werknemer zal ingaande 01-05-03 maandelijks, zolang de onzekerheid in enerzijds lid 1 niet is weggenomen, een voorschot op zijn salaris van e 1000,- netto worden betaald.'
Er is ook een conceptarbeidsovereenkomst opgesteld, maar deze is niet door partijen ondertekend. De bedongen werkzaamheden bestaan uit het voorbereiden en bijwonen van de Staten- en Presidiumvergaderingen, alsmede de commissievergaderingen.
1.4. [gedaagde] heeft op 20 juli 2003 bekend gemaakt dat hij zijn lidmaatschap van de LPF zou opzeggen en als eenmansfractie in Provinciale Staten zou doorgaan, en wel onder de naam Onafhankelijke Friese Statenfractie (hierna te noemen: OFS). Deze beslissing heeft hij per brief van gelijke datum aan [eiser] laten weten, waarbij hij [eiser] heeft medegedeeld dat indien [eiser] de arbeidsrelatie wenste te continueren, hij zijn lidmaatschap van de LPF zou moeten opzeggen en lid zou moeten worden van de OFS. Als [eiser] niet mee zou willen gaan, zouden de wegen van partijen moeten scheiden. [eiser] heeft echter geweigerd om zijn lidmaatschap van de LPF op te zeggen.
1.5. Op 28 juli 2003 heeft [gedaagde] een brief aan [eiser] gestuurd, welke, voor zover ten deze van belang, luidt als volgt:
'Ik constateer dat je je niet gedraagt zoals een goed werknemer zich behoort te gedragen en geef je ontslag met inachtneming van de opzegtermijnen naar burgerlijk recht van één week per maand dienstverband (met een maximum dat nu niet aan de orde is) en, gerekend vanaf een dienstverband met datum van indiensttreding van 1 mei tot aanzegging per 1 augustus, is dat drie weken, derhalve per 22 augustus 2003.'
Het ontslag is nog eens aan [eiser] bevestigd bij brief van het bestuur van de Stichting Fractieondersteuning O.F.S. i.o. d.d. 4 augustus 2003.
[gedaagde] heeft verder bewerkstelligd dat het pasje dat [eiser] toegang bood tot het Provinciehuis is ingetrokken door de (plaatsvervangend) directeur van het Provinciehuis.
1.6. Namens [eiser] heeft zijn gemachtigde bij brief van 4 augustus 2003 tegen het gegeven ontslag geprotesteerd en is [gedaagde] gesommeerd om [eiser] weer te werk te stellen en het loon aan [eiser] door te betalen. [gedaagde] heeft tot dusverre geen gevolg gegeven aan deze sommatie.
1.7. De stichting Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân is nooit opgericht.
Op 27 augustus 2003 is door [gedaagde] en mevrouw [x] de stichting Stichting Onafhankelijke Friese Statenfractie Leeuwarden in het leven geroepen, welke als doel heeft het ondersteunen van activiteiten van de fractie van de Onafhankelijke Friese Statenfractie (O.F.S.) en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord. Als eerste bestuursleden zijn benoemd [gedaagde] en [x] voornoemd.
1.8. [gedaagde] en [x], handelende als bestuursleden van de Stichting Onafhankelijke Friese Statenfractie Leeuwarden, hebben namens deze stichting op 27 augustus 2003 alle door de oprichters en/of bestuurders verrichte rechtshandelingen bekrachtigd, die zijn verricht voorafgaand aan de oprichting in naam van en/of ten behoeve en/of ten laste van de stichting, tevens handelende onder de naam Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân, en de oprichters/bestuurders gevrijwaard voor alle aanspraken te dier zake.
2. Het standpunt van [eiser]
2.1. [eiser] baseert zijn vordering op de hiervoor vermelde vaststaande feiten en stelt zich op het standpunt dat het door [gedaagde] aan hem gegeven ontslag niet rechtsgeldig is, nu er door [gedaagde] geen voorafgaande ontslagvergunning bij het CWI was aangevraagd, [gedaagde] de wettelijke opzegtermijnen niet in acht heeft genomen, en er voorts geen dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig was. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is dan ook niet geëindigd door de gedane opzegging, hetgeen met zich meebrengt dat [gedaagde] gehouden is om [eiser] toe te laten tot de bedongen werkzaamheden, hem te werk te stellen en hem het overeengekomen loon, ad € 3216,67 bruto per maand, door te betalen.
2.2. Ten aanzien van de vraag wie als werkgever van [eiser] heeft te gelden, heeft [eiser] aangevoerd dat uit de door [eiser] en [gedaagde] ondertekende intentieverklaring blijkt dat [gedaagde] zelf de werkgever van [eiser] is. Een stichting in oprichting, zoals de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o., waarvan [gedaagde] destijds de beoogd voorzitter was, kan volgens [eiser] namelijk niet zelf als werkgever optreden en derhalve ook geen arbeidsovereenkomsten met werknemers afsluiten.
3. Het standpunt van [gedaagde]
3.1. [gedaagde] stelt zich allereerst op het standpunt dat tussen hem en [eiser] geen arbeidsovereenkomst bestaat. Hiertoe voert [gedaagde] aan dat het [eiser] bekend was dat hij in dienst zou treden van de op te richten stichting Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân. Deze stichting in oprichting is op 27 augustus 2003 overgegaan in de Stichting Onafhankelijke Friese Statenfractie Leeuwarden, waarbij alle rechtshandelingen zijn bekrachtigd die namens de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. zijn verricht door haar oprichters/bestuurders. Door [gedaagde] nu in persoon te dagvaarden, en niet in zijn hoedanigheid van voorzitter van de (op te richten) stichting , dient [eiser] volgens [gedaagde] in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.2. [gedaagde] stelt verder dat [eiser] zich in de pers en via e-mail op zeer laatdunkende wijze over [gedaagde] heeft uitgelaten en dat [eiser] probeert om de positie van [gedaagde] te ondermijnen. Hierdoor is de arbeidsrelatie tussen partijen dusdanig ernstig verstoord geraakt, dat van een vruchtbare samenwerking in de toekomst geen sprake meer kan zijn. Onder die omstandigheden kan volgens [gedaagde] niet van hem verlangd worden dat hij [eiser] nog langer handhaaft in zijn functie van fractiemedewerker. Derhalve dient de gevorderde wedertewerkstelling te worden afgewezen. [eiser] heeft volgens [gedaagde] ook niet de nietigheid van het gegeven ontslag ingeroepen.
3.3. [gedaagde] wijst er verder op dat de hoogte van het thans door [eiser] gevorderde bruto maandloon niet juist is. Er is geen vast loon overeengekomen. Het streven was weliswaar om [eiser] qua inkomen te plaatsen op het door hem genoemde niveau, maar daarvoor was de door de LPF van de provincie Fryslân te ontvangen vergoeding niet toereikend, omdat van dat bedrag niet ook nog het werkgeversaandeel en het pensioen betaald konden worden. Dit probleem, waarmee [eiser] blijkens de intentieverklaring op de hoogte was, is thans nog steeds niet opgelost.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. De kantonrechter zal eerst een oordeel geven omtrent de vraag of [eiser] in zijn vordering jegens [gedaagde] kan worden ontvangen.
4.1.1. Omtrent de rechtspositie van de stichting in oprichting is in de op de stichting betrekking hebbende bepalingen uit boek 2 BW niets geregeld. Wel bevat boek 2 BW een regeling betreffende rechtshandelingen verricht namens een op te richten naamloze dan wel besloten vennootschap, in de artikelen 2:93 en 2:203 BW. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1997 (NJ 1997, 399) zal de kantonrechter deze bepalingen overeenkomstig toepassen bij de bepaling van de rechtspositie van de in het onderhavige geval een rol spelende stichting in oprichting, de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o., alsmede de rechtspositie van haar oprichters.
4.1.2. De oprichters van een op te richten stichting kunnen namens de op te richten stichting rechtshandelingen verrichten, zoals het sluiten van arbeidsovereenkomsten met werknemers. Deze mogelijkheid vloeit voort uit de tekst van het 1e lid van artikel 2:93 respectievelijk 2:203 BW. [gedaagde] kon dan ook namens de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. de overgelegde intentieverklaring met [eiser] overeenkomen, welke naar het oordeel van de kantonrechter kan worden aangemerkt als een, zij het voorlopige, arbeidsovereenkomst. [eiser] moet gezien het vorenstaande dan ook geacht worden (aanvankelijk) in dienst te zijn getreden van de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. De kantonrechter overweegt voorts dat [gedaagde] naar analogie van artikel 2:93 lid 2 respectievelijk 2:203 lid 2 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor door hem namens de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. verrichte rechtshandelingen, en derhalve ook voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de intentieverklaring, tot het moment van bekrachtiging door de op te richten stichting na haar oprichting.
4.1.3. De Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân is nimmer daadwerkelijk opgericht. Wel is de Stichting Onafhankelijke Friese Statenfractie Leeuwarden op 27 augustus 2003 opgericht en heeft deze stichting per gelijke datum -onder meer- alle rechtshandelingen bekrachtigd, die waren verricht onder de naam van Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o.. De vraag is nu of hiermee de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] is komen te vervallen. Deze vraag dient naar het oordeel van de kantonrechter, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992 (NJ 1993,116), ontkennend te worden beantwoord. Een namens een stichting in oprichting verrichte rechtshandeling kan naar het oordeel van de kantonrechter slechts worden bekrachtigd door de stichting die partijen op het oog hadden ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling. Met andere woorden, de opgerichte stichting moet kunnen worden beschouwd als een voortzetting van de stichting in oprichting. Hiervan is in het onderhavige geval echter geenszins sprake. De Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. is een aan de politieke partij LPF gelieerde entiteit, die als kennelijk doel heeft het ondersteunen van de activiteiten van de LPF-fractie in de Provinciale Staten van de provincie Fryslân. Dit zou logischerwijs ook het doel van de uiteindelijk op te richten Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân zijn geweest. Echter, [gedaagde] is op 20 juli 2003 om hem moverende redenen uit de LPF gestapt en heeft de OFS opgericht, een andere politieke partij, groepering of instelling. In verband daarmee is nadien de Stichting Onafhankelijke Friese Statenfractie Leeuwarden opgericht, die als doel heeft het ondersteunen van de activiteiten van de OFS-fractie in de Provinciale Staten, en die de rechtshandelingen van de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân heeft bekrachtigd.
Onder de zojuist geschetste omstandigheden kan in de visie van de kantonrechter bezwaarlijk geoordeeld worden dat de bekrachtigende stichting als voortzetting van de stichting in oprichting Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân moet worden beschouwd. De wel opgerichte stichting is niet degene die [gedaagde] en [eiser] op het oog hadden ten tijde van het opstellen van de intentieverklaring. Het gaat hier immers om stichtingen die gelieerd zijn aan verschillende politieke partijen of groeperingen, terwijl de intentieverklaring duidelijk en ondubbelzinnig is gericht op het, via de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân, verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de LPF-fractie in Provinciale Staten. De OFS bestond toen nog niet eens. Derhalve komt aan de gedane bekrachtiging geen rechtskracht toe, hetgeen met zich meebrengt dat [gedaagde] nog immer hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de intentieverklaring.
4.1.4. Gelet op het hiervoor overwogene kan [eiser] in zijn vordering jegens [gedaagde] in persoon worden ontvangen.
4.2. Voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst door een werkgever is -behoudens in het geval dat er sprake is van een dringende reden voor onmiddellijke beëindiging van het dienstverband, hetgeen in casu gesteld noch gebleken is- op grond van artikel 6 BBA de voorafgaande toestemming van het CWI, in de vorm van een ontslagvergunning, vereist. [gedaagde] heeft echter nagelaten om namens de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. voorafgaand aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] een ontslagvergunning te verkrijgen. De gedane opzegging is dan ook vernietigbaar.
In de brief van de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] d.d. 4 augustus 2003 staat weliswaar niet expressis verbis vermeld dat er sprake is van een vernietigbaar ontslag, maar uit de inhoud van deze brief kon [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter redelijkerwijs niets anders afleiden dan dat [eiser] niet akkoord ging met het gegeven ontslag. Middels deze brief moet dan ook de nietigheid van het gegeven ontslag geacht worden te zijn ingeroepen. Het voorgaande brengt met zich mee dat de gedane opzegging niet rechtsgeldig is geschied en dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. nog steeds bestaat. Laatstgenoemde is daarom gehouden om aan [eiser] het loon door te betalen, voor de nakoming van welke verplichting [gedaagde] als oprichter hoofdelijk aansprakelijk is.
De kantonrechter merkt ten overvloede overigens nog op dat [gedaagde] bij het doen van de opzegging ook de daarvoor ex artikel 7:672 BW geldende opzegtermijn niet op juiste wijze in acht heeft genomen.
4.3. Partijen verschillen verder van mening omtrent de hoogte van het aan [eiser] toekomende bruto maandloon. De kantonrechter constateert dat partijen het er wel over eens zijn dat het de bedoeling was om [eiser] als fractiemedewerker te belonen conform functieschaal 11 van de (provinciale) overheid. [gedaagde] heeft niet weersproken de stelling van [eiser] dat het daarbij behorende bedrag € 3216,67 bruto per maand is. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook het loon dat de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. gehouden is om maandelijks aan [eiser] uit te betalen. Dat aanvankelijk gekozen is voor een voorschotconstructie, als verwoord in de intentieverklaring, maakt zulks niet anders. De omstandigheid dat de vergoeding voor fractieondersteuning van de provincie Fryslân niet toereikend is om bovenop het aan [eiser] toekomende brutoloon het werkgeversaandeel en het pensioen te betalen, is een omstandigheid die voor risico van de Stichting Fractieondersteuning LPF Provincie Fryslân i.o. als werkgever komt en die niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen.
4.4. Ten aanzien van de gevorderde toelating tot de bedongen werkzaamheden alsmede wedertewerkstelling oordeelt de kantonrechter als volgt. Partijen zijn het erover eens, zo hebben zij ter zitting medegedeeld, dat er tussen hen geen politiek-ideologische verschillen van inzicht bestaan, zodat er op dat vlak naar het oordeel van de kantonrechter geen belemmering aanwezig is voor het continueren van de samenwerking tussen partijen. Gelet op de aard van de functie van fractiemedewerker is het bovendien niet nodig dat [eiser] de politieke standpunten van de OFS naar buiten brengt. Ook de aard van de functie verzet zich derhalve niet tegen het weer toelaten van [eiser] tot de bedongen werkzaamheden en het vervolgens tewerkstellen van [eiser].
Voor zover [gedaagde] zich op het bestaan van een verstoorde arbeidsverhouding beroept, staat ook deze omstandigheid naar het oordeel van de kantonrechter niet in de weg aan toelating tot de bedongen werkzaamheden en wedertewerkstelling van [eiser]. [gedaagde] heeft het ontstaan van het conflict met [eiser] namelijk zelf in de hand gewerkt. Het staat [gedaagde] vrij om zich als gekozen volksvertegenwoordiger van zijn partij, in dit geval de LPF, af te scheiden, en zelfstandig verder te gaan als Statenlid; hij had zich daarbij echter wel dienen te realiseren dat dit consequenties zou kunnen hebben voor het functioneren van zijn fractiemedewerker [eiser]. Van [eiser], als actief lid van de LPF, kon [gedaagde] in alle redelijkheid niet verlangen dat deze zich eveneens van de LPF af zou keren en zich bij de OFS aan zou sluiten. [gedaagde] had [eiser] dan ook niet het daartoe strekkende ultimatum mogen stellen. Voorts is [gedaagde] na de niet rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst te ver gegaan door [eiser] de toegang tot het Provinciehuis te laten ontzeggen. Dat de verhoudingen tussen partijen verstoord zijn geraakt, heeft [gedaagde] daarom aan zichzelf te wijten.
4.5. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen zowel de vordering tot betaling van loon, de vordering tot toelating tot de bedongen werkzaamheden, als de vordering tot wedertewerkstelling worden toegewezen.
4.6. Aan de uit te spreken veroordeling tot toelating tot de bedongen werkzaamheden en tot wedertewerkstelling van [eiser] zal een dwangsom worden verbonden voor het geval [gedaagde] in gebreke blijft hieraan te voldoen. De kantonrechter zal een maximum aan de te verbeuren dwangsommen verbinden. Dit laat uiteraard onverlet, dat bij voortgaande overtreding van dit kort-geding-vonnis oplegging van hogere dwangsommen kan worden gevorderd, dan wel hernieuwde oplegging van dezelfde dwangsommen. Het bedrag van zowel de dwangsom als het maximum staat in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
4.7. [gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om [eiser] toe te laten tot de bedongen werkzaamheden en hem te werk te stellen onder de condities en voorwaarden, zoals bij de (voorlopige) arbeidsovereenkomst is overeengekomen;
bepaalt dat [gedaagde], zo hij niet aan deze veroordeling voldoet, aan [eiser] een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] in strijd handelt met deze veroordeling;
verbindt aan de aldus te verbeuren dwangsommen een maximum van € 15.000,-;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van het loon ad € 3216,67 bruto per maand;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding , tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 155,20 aan verschotten en € 360,- aan salaris gemachtigde.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van der Meer, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 9 september 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.
c 119