Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ9980

Datum uitspraak2003-07-18
Datum gepubliceerd2003-09-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/20174 e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Achterwege laten uitzetting / tijdsverloop. Bij uitspraak van 10 maart 1999 is de afwijzing van de aanvragen van verzoekers voor een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf bij Nederlandse moeder onherroepelijk geworden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de uitzetting van verzoekers op 28 juli 2003 niet zonder meer kan baseren op de uitspraak van 10 maart 1999. Verweerder heeft na die uitspraak uitzetting achterwege gelaten vanwege het ontbreken van opvang in Indonesië. Om zorgvuldigheidsredenen dient thans eerst beoordeeld te worden of sprake is van relevante wijzigingen in de omstandigheden van verzoekers. Naast de lange duur van het tijdsverloop wordt doorslaggevend geacht dat verzoekers nimmer is medegedeeld dat in geval van het ‘blijvend’ ontbreken van opvang de uitzetting zou gaan plaatsvinden als alle verzoekers de leeftijd van achttien jaar hadden bereikt. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Proc.nrs.: AWB 03/20174, AWB 03/20189, AWB 03/20190 en AWB 03/20188 Inzake: A, B, C, en D, verzoekers, gemachtigde mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. PROCESVERLOOP Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie. Bij schrijven van 1 april 2003 hebben verzoekers bezwaar aangetekend tegen verweerders (mondelinge) 'aanzegging van vertrek', gedaan op 14 maart 2003 ten kantore van de Vreemdelingendienst E. Daarbij is verzoekers medegedeeld dat zij op 28 juli 2003 zullen worden uitgezet, bij wege van KLM-vlucht KL-807 van Amsterdam naar Kuala Lumpur, vertrekkend van Schiphol om 19.45 uur. Bij verzoekschrift van 1 april 2001 hebben verzoekers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting te voorkomen. Naar aanleiding van voornoemd verzoek heeft de rechtbank, in voorbereiding op het onderzoek ter zitting, bij brieven van 2 juni 2003 aan beide partijen vragen gesteld. Bij fax van 4 juli 2003 heeft de gemachtigde van verzoekers zijn reactie hierop ingezonden. Zijdens verweerder zijn de gestelde vragen beantwoord bij faxen van 7 en 8 juli 2003. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 8 juli 2003, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, vergezeld door de heer J.W. Biezelaar (zijnde de partner van de moeder van verzoekers) en bijgestaan door hun gemachtigde mr. J. Groen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.M.J. Pieters. II. OVERWEGINGEN De rechter gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Verzoekers, geboren op respectievelijk [...] 1979, [...] 1980, [...] 1983 en [...] 1985, bezitten allen de Indonesische nationaliteit en verblijven sinds 20 maart 1997 in Nederland. Op 12 mei 1997 hebben verzoekers aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking 'voor verblijf bij Nederlandse moeder F' en - voor zover van toepassing - 'het verrichten van arbeid in loondienst gedurende dat verblijf'. Bij besluiten van 13 augustus 1997 heeft verweerder voornoemde aanvragen afgewezen. Op 2 september 1997 hebben verzoekers hiertegen bezwaar aangetekend bij verweerder. Bij besluiten van 15 oktober 1997 zijn de bezwaarschriften van verzoekers ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 1999 heeft de president van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch het door verzoekers tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard en het daaraan connexe verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Bij brief van 25 augustus 1999 hebben verzoekers samen met hun moeder een klacht ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) ter zake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Uit het dossier blijkt verder dat verzoekers hun zaak na de onherroepelijke afwijzing van hun aanvragen onder meer onder de aandacht gebracht hebben bij twee leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal, alsmede bij de burgemeester van E, hetgeen in de Tweede Kamer geleid heeft tot het stellen van vragen aan de Staatssecretaris van Justitie. Blijkens de ter zitting zijdens verzoekers afgelegde - en door verweerder niet bestreden - verklaring zijn verzoekers begin 1999 uitgenodigd voor een gesprek bij de Vreemdelingendienst E. Tijdens dit gesprek heeft het hoofd van de Vreemdelingendienst verzoekers medegedeeld dat er met uitzetting gewacht zou worden tot er opvang voor verzoekers in Indonesië voorhanden was. Tot aan de uitnodiging voor het gesprek van 14 maart 2003 waarbij de onderhavige 'aanzegging van vertrek' heeft plaatsgevonden, hebben verzoekers volgens hun verklaring niets meer van verweerder vernomen. Bij brief van 18 oktober 1999 heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een individueel onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van opvang voor verzoekers bij terugkeer in Indonesië. Blijkens voornoemde brief achtte verweerder het gewenst dat bij de voorgenomen uitzetting van verzoekers de nodige zorgvuldigheid zou worden betracht en dat er geen discussie zou kunnen ontstaan over de situatie bij aankomst in Indonesië. Bij individueel ambtsbericht van 27 november 2000 (kenmerk: DPC/VV/665854) heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken verweerder bericht dat de honorair consul van Nederland te Medan diverse pogingen had gedaan om in contact te treden met familieleden van betrokkenen, waaronder de vader, echter zonder resultaat. Met het oog hierop achtte de ambassade de uitzetting naar Indonesië van verzoekers onverantwoord, aldus voornoemd ambtsbericht. Onbestreden staat vast dat verzoekers nooit geïnformeerd zijn over de uitkomsten van het door de Minister van Buitenlandse Zaken ingestelde onderzoek. Evenmin is hen medegedeeld dat verweerder, zoals aangegeven in de fax van 7 juli 2003, naar aanleiding van het individueel ambtsbericht van 27 november 2000 besloten heeft om geen verwijderingshandelingen te ondernemen totdat alle verzoekers achttien jaar of ouder zouden zijn. Op 14 maart 2003 is de onderhavige 'aanzegging van vertrek' gedaan, tijdens een gesprek van verzoekers met het hoofd van de Vreemdelingendienst E. Bij uitspraak van 13 mei 2003 heeft het EHRM de door verzoekers en hun moeder ingediende klacht niet-ontvankelijk verklaard. Met het oog op deze uitspraak heeft de gemachtigde van verzoekers het petitum van het verzoekschrift van 1 april 2003 gewijzigd bij schrijven van 4 juli 2003 (en zoals ter zitting mondeling is bevestigd). Het oorspronkelijke verzoekschrift, waarin verzocht werd bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op de bij het EHRM ingediende klacht is beslist, is daarbij gewijzigd in die zin dat verzocht wordt een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting van verzoekers in afwachting van de beslissing op hun bezwaarschrift achterwege te laten. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechter) die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De rechter overweegt als volgt. Ingevolge het derde lid van artikel 72 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt voor de toepassing van afdeling 2, waarin het voor reguliere vreemdelingenzaken geldende procesrecht is neergelegd, met een beschikking gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. Met partijen is de rechter van oordeel dat de onder I omschreven 'aanzegging van het vertrek' van 14 maart 2003 moet worden aangemerkt als een handeling in de zin van voornoemd artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 (zie ook Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2001, JV 2001/166). Hiertoe wordt overwogen dat de betreffende aanzegging zodanig concreet is ingevuld dat deze is aan te merken als het feitelijke begin van de uitzettingshandeling. Aan verzoekers is immers niet alleen het vertrek als zodanig aangezegd, maar zijn ook de uitzettingsdatum, de uitzettingstijd en het vluchtnummer medegedeeld. Bij brieven van 4 mei 2003 en 9 juni 2003 hebben verzoekers de opvolgende Ministers voor Vreemdelingenzaken en Integratie, Nawijn en Verdonk, verzocht de weigering van de verblijfsvergunningen aan verzoekers en hun uitzetting te heroverwegen. De betreffende brieven zijn door verzoekers overgelegd. Daarnaast is ter zitting aan de orde geweest dat over de zaak van verzoekers in de Tweede Kamer opnieuw vragen zijn gesteld aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (door het kamerlid Vos), hetgeen ter zitting door de gemachtigde van verweerder is bevestigd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verder bevestigd dat het goed gebruik is om hangende de beantwoording van kamervragen geen onomkeerbare handelingen te verrichten. Nu deze gemachtigde echter tevens heeft aangegeven dat de beantwoording van de betreffende kamervragen, alsmede van voornoemde brieven aan de Minister volgens zijn informatie op zeer korte termijn te verwachten is en naar zijn stellige overtuiging niet tot het door verzoekers gewenste resultaat zal leiden, kan naar het oordeel van de rechter niet gezegd worden dat vanwege die handelwijze conform bedoeld goed gebruik het spoedeisend karakter aan het onderhavige verzoek is komen te ontvallen. De voorgenomen uitzetting op 28 juli 2003 is, zoals ter zitting is bevestigd, gebaseerd op de uitspraak in beroep van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 10 maart 1999, waarbij onherroepelijk is beslist op de aanvragen van verzoekers om verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking 'voor het verblijf bij Nederlandse moeder' van 12 mei 1997. Ingevolge artikel 23 van de ten tijde van voornoemde uitspraak geldende Vreemdelingenwet (zijnde de Vreemdelingenwet Stb. 1965, 40), was voor uitzetting van verzoekers een last tot uitzetting vereist. Blijkens het dossier zijn op 15 oktober 1997 en 23 oktober 1999 lasten tot uitzetting aan de korpschef verstrekt. Bij brieven van 26 september 1997 heeft verweerder verzoekers voor het eerst gewezen op de op hen rustende vertrekplicht. Naar aanleiding van de uitspraak in beroep van 10 maart 1999 is de op verzoekers rustende vertrekplicht nogmaals bevestigd. De rechter stelt vast dat er tussen het moment van de onherroepelijke uitspraak in beroep van 10 maart 1999 en de thans in geding zijnde uitzettingshandeling van 14 maart 2003 vier jaren verstreken zijn. Voorts wordt overwogen dat verweerder blijkens de fax van 7 juli 2003 de uitzetting van verzoekers achterwege heeft gelaten vanwege na 10 maart 1999 gebleken omstandigheden, namelijk het individueel ambtsbericht van 27 november 2000 waarin de uitzetting van verzoekers onverantwoord geacht werd vanwege het ontbreken van opvang in Indonesië. Bovendien spelen overwegingen ten aanzien van de opvang van verzoekers, ondanks het feit dat zij allen inmiddels meerderjarig zijn, kennelijk voor verweerder nog steeds een rol bij de onderhavige uitzetting. De rechter leidt zulks af uit de door verweerder niet weersproken passage uit het bezwaarschrift van 1 april 2003, waarin wordt vermeld dat op 14 maart 2003 (tevens) aan verzoekers is medegedeeld dat thans in Indonesië opvang voor hen voorhanden is bij een tante van vaders kant, c.q. vader. Op grond van het voorgaande is de rechter van oordeel dat verweerder de uitzetting niet zonder meer kan baseren op de uitspraak in beroep van 10 maart 1999. De rechter vindt hiervoor steun in de Memorie van Toelichting bij de Vw 2000 (TK 1998-1999, nr. 26 732, nr. 3, pagina 36), waarin ter toelichting op artikel 25 van het wetsontwerp (het huidige artikel 27 van de Vw 2000) het volgende wordt vermeld: "Doorgaans is afzonderlijk bezwaar of beroep niet nodig omdat tussen het moment waarop de gevolgen zijn ingetreden (bijvoorbeeld bij afwijzing van de aanvraag) en het moment waarop de handeling feitelijk wordt verricht (uitzetting van de vreemdeling) niet te veel tijd verstrijkt. In dat geval heeft de rechter zich uitgesproken over het bestreden besluit en de daaruit voortvloeiende handelingen zodat die handelingen voor de mogelijkheid van bezwaar of beroep niet meer rechtens relevant zijn. Een afzonderlijke, hernieuwde beoordeling van de handeling die voortvloeit uit het besluit kan wel uit een oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk zijn indien het bezwaar of beroep betrekking heeft op de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik is gemaakt. Ook is denkbaar dat er bij wijze van uitzondering door tijdsverloop opnieuw een oordeel nodig is over bijvoorbeeld de uitzetbaarheid van de vreemdeling vanwege een relevante wijziging in de omstandigheden." Zulks blijkt ook uit de Nota naar aanleiding van het verslag, waarin de regering met betrekking tot artikel 61 van het wetsontwerp (het huidige artikel 63 van de Vw 2000) het volgende vermeld: "Een uitzettingshandeling is als regel niet rechtens relevant, omdat zij slechts de uitvoering behelst van de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen en de rechtmatigheid van die handeling reeds is komen vast te staan door de verwerping van het beroep tegen die beschikking. Dit ligt anders, indien de situatie ten tijde van de uitzetting zodanig verschilt van die ten tijden van het rechterlijk oordeel over de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen, dat niet meer kan worden gezegd dat de rechtmatigheid van de uitzetting al is komen vast te staan." (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 206). Uit de toelichting bij artikel 61 (TK 1998-1999, nr. 26 732, nr. 3, p. 65) blijkt verder dat er voor wat betreft het vorenstaande geen wezenlijk verschil is met een situatie als de onderhavige, waarin ingevolge de toen geldende Vreemdelingenwet 1965 een last tot uitzetting vereist was. Juist deze last tot uitzetting diende onder de oude Vreemdelingenwet immers als waarborg om na te gaan of er tegen de uitzetting beletselen bestaan. Gelet op het voorgaande is de rechter van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval, alvorens gebruik te maken van zijn bevoegdheid om tot uitzetting van verzoekers over te gaan, om zorgvuldigheidsredenen dient te beoordelen of sprake is van relevante wijzigingen in de omstandigheden van verzoekers. Daarbij dient verweerder niet alleen de duur van het tijdsverloop in aanmerking te nemen, maar ook (eventuele) gevolgen voor verzoekers van het langdurig gedogen van hun verblijf op grond van niet aan hen medegedeelde redenen. Met het oog op de aanwezigheid van eventuele klemmende redenen van humanitaire aard dient verweerder verder de individuele situatie van verzoekers in ogenschouw te nemen, zoals bijvoorbeeld de banden die verzoekers met de Nederlandse samenleving hebben opgebouwd gedurende de langdurige periode van hun gedoogd verblijf, hun - zoals in het geval van D gesteld is - mogelijke aanspraken om een opleiding in Nederland af te maken en de te verwachten situatie in het land van herkomst. De rechter acht bij dit oordeel - naast de lange duur van het tijdsverloop -doorslaggevend dat verzoekers na de onherroepelijke afwijzing van hun aanvraag enkel is medegedeeld dat de effectuering van hun uitzetting afhankelijk was van het voorhanden zijn van opvang in Indonesië, terwijl hen nimmer is medegedeeld dat in geval van het 'blijvend' ontbreken van opvang de uitzetting zou gaan plaatsvinden zodra alle verzoekers de leeftijd van achttien jaar hadden bereikt. Aan het vorenstaande doet naar dezerzijds oordeel niet af dat het voorhanden zijn van opvang bij meerderjarige vreemdelingen niet nodig wordt geacht. Op grond van het vorenstaande is de rechter van oordeel dat niet op voorhand gezegd kan worden dat het bezwaar van verzoekers geen kans van slagen heeft. Mitsdien bestaat er aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening. De rechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld, rekening houdend met de samenhang tussen de zaken, op € 966,- (1 punt voor het gezamenlijk verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en, gelet op het aantal samenhangende zaken, wegingsfactor 1,5). Aangezien ten behoeve van verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; bepaalt dat uitzetting van verzoekers achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift van 1 april 2003 is beslist; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier van de rechtbank te Roermond dient te betalen; bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 464,- (4 x € 116,-) vergoedt. Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2003. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: 21 juli 2003.