Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK0042

Datum uitspraak2003-07-22
Datum gepubliceerd2003-09-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/8233
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / toegangsweigering. Eiser is op grond van artikel 3 Vw 2000 de toegang tot Nederland geweigerd. Tevens is een maatregel ex artikel 6 Vw 2000 opgelegd. Deze maatregel is opgeheven na de uitspraak in het kader van de asielzaak waarbij het beroep gegrond is verklaard. Het beleid van verweerder in het kader van de toepassing en voortzetting van artikel 6 Vw 2000 is neergelegd in hoofdstuk C3/12.13.3 Vc 2000 en is naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegankelijk en precies om het gevaar van willekeur te vermijden. De invulling in de Vc 2000 is voldoende helder en concreet en daarmee is voldoende inzicht gegeven in de afweging die verweerder maakt omtrent een eventuele voortzetting van de maatregel ex artikel 6 Vw 2000. Omdat verweerder deze afweging moet maken, dient hij kennis te kunnen nemen van de motivering van de beslissing in de asielzaak. In de onderhavige zaak is de uitspraak op vrijdag 7 februari 2003 verzonden en is de maatregel ex artikel 6 Vw 2000 op maandag 10 februari 2003 opgeheven. Verweerder heeft daarmee tijdig een besluit genomen omtrent de opheffing van de maatregel. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) jo artikel 106 van de Vw 2000 reg. nr.: AWB 03/8233 VRONTN IND. nr.: 0206.17.4051 inzake: A, geboren op [...] 1969, van (gestelde) Kongolese nationaliteit, verblijvende in het Onderzoeks- en Opvangcentrum (hierna: OC) B, eiser, gemachtigde: mr. L.B. Vellenga- van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 20 oktober 2002 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn bij uitspraken van 6 november 2002, 18 december 2002 en 29 januari 2003 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 8 februari 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding. Bij brief van 10 februari 2003 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 opgeheven. Bij brief van 11 februari 2003 is het OC B aangewezen als de plaats waar eiser zich beschikbaar dient te houden in verband met de behandeling van zijn aanvraag. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 26 februari 2003 van de enkelvoudige kamer. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Kuiper, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Bij beslissing van 4 maart 2003 is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Daarop is het beroep behandeld ter openbare zitting op 17 juni 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II FEITEN. Op 2 augustus 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunningasiel. Bij besluit van 23 november 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 30 januari 2003, verzonden op 7 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 23 november 2002 gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 1. Namens eiser is door zijn gemachtigde betoogd dat de toegangsweigering op grond van artikel 3 van de Vw 2000 niet langer van kracht is nu aan eiser, middels zijn overplaatsing naar het OC, feitelijk toegang tot het Nederlands grondgebied is verleend. Het is niet mogelijk dat de overheid officieel de toegang zou weigeren, maar feitelijk wel toegang verstrekt. Voorts gaat eiser er vanuit dat de artikel 6- maatregel op grond van hoofdstuk C3/12.13.3.1 sub a van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 aan hem is opgelegd. Een mogelijk beroep van verweerder op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 7 februari 2003 (JV 2003/114) houdt geen stand nu in die zaak de vrijheidsontnemende maatregel was gebaseerd op voornoemd hoofdstuk van de Vc 2000 onder sub d. Nu door de vernietiging van de afwijzende beschikking in de asielprocedure de a-grond met terugwerkende kracht is komen te vervallen en aan eiser, door hem te plaatsen in het OC, feitelijk toegang tot Nederland is verleend, heeft eiser naar zijn mening recht op schadevergoeding vanaf de datum van sluiting van het onderzoek in het laatste vervolgberoep. Hierbij is verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 5 juli 2002 (AWB 02/ 23926). Volgens eiser is de passage uit hoofdstuk C3/12.13.3.1 van de Vc 2000, waarin is bepaald dat indien niet (langer) aan één van de criteria wordt voldaan onder bijzondere omstandigheden de maatregel toch kan worden opgelegd dan wel voortgezet, op de onderhavige situatie niet van toepassing. Allereerst is er immers in de onderhavige situatie geen sprake van bijzondere omstandigheden, althans dat is door verweerder op geen enkele wijze gemotiveerd. Bovendien heeft verweerder bij de beoordeling van artikel 6 van de Vw 2000 beleidsvrijheid zodat hij zijn besluit dient te motiveren. Voorts is eiser van mening dat hoofdstuk C3/12.13.3 van de Vc 2000 in strijd is met Excom Conclusion nr. 44, de UNHCR Guidelines regarding detention van 10 februari 1999, artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Amuur tegen Frankrijk (25 juni 1996, RV 1996, 73; NAV 1996/20 p. 791 ev.). Eiser acht genoemde passage in de Vc 2000 een legal rule die elke "quality" mist, niet "precise" is en leidt tot willekeur. 2. Verweerder heeft het volgende aangevoerd. Aan eiser is de toegang tot Nederland ex artikel 3 van de Vw 2000 geweigerd. Op grond hiervan is de artikel 6-maatregel opgelegd. Genoemde maatregel heeft als doel te beletten dat de vreemdeling zich toegang verschaft tot Nederland. Hierbij is verwezen naar de uitspraak van de ABRS van 7 februari 2003 (JV 2003/114). Na kennisneming van de gegrondverklaring van het beroep tegen de asielbeschikking heeft verweerder op 10 februari 2003 besloten de aan eiser opgelegde artikel 6-maatregel te beëindigen en is eiser doorgezonden naar het OC B. Deze overplaatsing maakt voornoemde maatregel niet onrechtmatig. Immers artikel 3 van de Vw 2000 vormt de wettelijke basis voor het voorduren van de artikel 6-maatregel en niet is gebleken is dat de toegang ten onrechte is geweigerd. Verweerder heeft hier een discretionaire bevoegdheid. In hoofdstuk C3/12.13.3 van de Vc 2000 is invulling gegeven aan de wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt. Daaruit volgt dat verweerder eerst na bekendwording van het oordeel van de rechtbank in de asielprocedure een afweging maakt of de maatregel wordt voortgezet. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat, afhankelijk van de aard van de procedure, in beginsel binnen een periode van een week tot twee weken na verzending van de uitspraak in de asielzaak een beslissing wordt genomen over het al dan niet voortzetten van de vrijheidsontnemende maatregel. Verweerder heeft daarbij een ruime beoordelingsvrijheid. IV. OVERWEGINGEN 1. De rechtbank stelt vast dat tegen de toegangsweigering ex artikel 3 van de Vw 2000 geen rechtsmiddel is aangewend, zodat deze toegangsweigering formele rechtskracht heeft. 2. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder op grond van de toegangsweigering ex artikel 3 van de Vw 2000 gebruik kan maken van artikel 6 van de Vw 2000 om een maatregel te treffen. 3. Artikel 6 van de Vw 2000 betreft een zogenaamde kan-bepaling. Verweerder heeft de toepassing van deze bepaling nader omschreven in hoofdstuk C3/12.13.3 van de Vc 2000. Met name is in dit beleid vervat dat na een gegrond beroep inzake een asielaanvraag wordt bezien of de gegrondverklaring berust op procedurele gronden en dat de maatregel in dat geval in de regel wordt voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is. 4. Uit het vorenstaande volgt voorts dat het standpunt van eiser, dat bij een gegrond asielberoep eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland en derhalve ook de toegangsweigering niet alleen de facto maar ook de jure niet meer bestaat, niet wordt gevolgd. Nu de toegangsweigering ex artikel 3 van de Vw 2000 niet door verweerder is ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat deze toegangsweigering de jure nog steeds bestaat. Door verweerder wordt in het geval als het onderhavige enkel geen toepassing meer gegeven aan artikel 6 van de Vw 2000. 5. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 5 van het EVRM en met name op de overweging in de uitspraak van het EHRM in de zaak Amuur tegen Frankrijk waarin het Hof ten aanzien van de regels omtrent vrijheidsontneming overwoog: "it must be sufficiently accessible and precise, in order to avoid all risk of arbitrariness.", overweegt de rechtbank het volgende. Verweerders beleid in het kader van de toepassing van artikel 6 van de Vw 2000, zoals is neergelegd in hoofdstuk C3/12.13.3 van de Vc 2000, is voldoende toegankelijk en precies om het gevaar voor willekeur te vermijden. Dat het niet a priori duidelijk is of, zoals in het onderhavige geval, een uitspraak op een asielberoep leidt tot het opheffen van de maatregel heeft te maken met de beleids- dan wel beoordelingsvrijheid die verweerder op grond van artikel 6 van de Vw 2000 heeft. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de invulling in de Vc 2000 voldoende helder en concreet is en dat daarmee voldoende inzicht is gegeven in de afweging die verweerder maakt. 6. Gelet op de door verweerder te maken afweging is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder, alvorens tot deze afweging te kunnen komen, kennis moet kunnen nemen van de motivering van de beslissing in de asielzaak. Het voorgaande houdt in dat de datum van verzending van de uitspraak bepalend is voor de beoordeling of verweerder de afweging tijdig heeft gemaakt. Vastgesteld wordt dat de uitspraak op 7 februari 2003, zijnde een vrijdag, is verzonden en dat de maatregel op 10 februari 2003, zijnde een maandag is opgeheven. Verweerder heeft daarmee tijdig een besluit genomen omtrent de opheffing van de maatregel. 7. De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel en de voortduring daarvan tot de opheffing niet onrechtmatig zijn geweest. Het beroep wordt ongegrond verklaard en de rechtbank ziet geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000. 8. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding tot veroordeling van een der partijen in de proceskosten van de andere partij. V. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter en mrs. F. Salomon en C.H. Rombouts, leden van de meervoudige kamer in vreemdelingenzaken, en door deze in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. B.A.P.J. Corbey, griffier. afschrift verzonden op: 24 juli 2003 Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.