
Jurisprudentie
AK0056
Datum uitspraak2003-01-10
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5982 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5982 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht afwijzend beslist op de aanvraag om bijstandsuitkering omdat betrokkene over vermogen beschikt dat meer is dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen van f 9.850,--?
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/5982 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burge-meester en wethouders van de gemeente Steenwijk in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Brederwiede. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brederwiede.
Namens appellant heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 29 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Mr. P.J. Hagemeijer, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, heeft als opvolgend gemachtigde op het verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2002, waar appellant en zijn gemachtigde - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.L. Bos, werkzaam bij de gemeente Steenwijk.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad het volgende.
Appellant heeft op 15 januari 1999 gedaagde verzocht hem uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toe te kennen. Op het op 19 januari 1999 ondertekende inlichtingenformulier gaf hij als positieve vermogensbestanddelen op een banksaldo van
f 2.962,34 en een pakket aandelen ter waarde van f 10.890,--. Voorts gaf hij een schuld op van f 11.000,-- aan zijn ouders.
Bij besluit van 19 april 1999 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist op de grond dat appellant over vermogen beschikt dat meer is dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen van f 9.850,--.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van
17 september 1999.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 17 september 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat appellant op 15 januari 1999 een schuld had aan zijn ouders van f 11.000,--. De plicht tot aflossing van die schuld is volgens de rechtbank onvoldoende komen vast te staan.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens. Ingevolge artikel 54 van de Abw bedroeg de vermogensgrens voor een alleenstaande op 15 januari 1999 f 9.850,--.
De in aanmerking te nemen waarde van de positieve bestanddelen van het vermogen van appellant is door gedaagde vastgesteld op f 13.023,53.
Volgens vaste rechtspraak dienen de positieve bestanddelen van het vermogen gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbeta-ling is verbonden. Niet van belang is of de betreffende schuld op het tijdstip van de bijstandsaanvraag direct opeisbaar is.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op 15 januari 1999 sprake was van een bestaande, in omvang bepaalde schuld van appellant aan zijn ouders, waarvan als vaststaand kan worden aangenomen dat daaraan daadwerkelijk een verplich-ting tot terugbetaling was verbonden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant het bestaan van deze schuld van f 11.000,-- aanstonds heeft gemeld op het inlichtingen-formulier van 19 januari 1999 en daarbij heeft aangegeven dat hij verplicht was om dit bedrag af te lossen. Voorts heeft hij bankbescheiden overgelegd waaruit blijkt dat zijn ouders achtereenvolgens eenmaal f 3.500,-- en driemaal f 2.500,-- op zijn girorekening hebben overgemaakt, steeds onder vermelding van “lening” op de overschrijvingskaart. Ten slotte heeft appellant een op 12 juni 1998 gedagtekende, door hem en beide ouders ondertekende overeenkomst aan gedaagde overgelegd, waaruit blijkt dat zijn ouders hem een in gedeelten uit te betalen krediet van f 11.000,-- beschikbaar stellen, dit met zijn aandelen als onderpand. De verdere bepalingen in die overeenkomst verstaat de Raad aldus dat de lening uiterlijk na twee jaar afgelost diende te worden met de vrijheid van vervroegde aflossing.
Het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt de Raad tot de conclusie dat bij de vermogensvaststelling op 15 januari 1999 de schuld van f 11.000,-- op de waarde van de bezittingen van appellant in mindering had moeten worden gebracht. Daarvan uitgaan-de kan, gelet op de thans beschikbare gegevens, niet worden aangenomen dat het in aanmerking te nemen vermogen van appellant op die datum meer bedroeg dan de voor hem geldende vermogensgrens. Het besluit van 17 september 1999 komt dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Die kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 1999;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de gemeente Steenwijk;
Bepaalt dat de gemeente Steenwijk aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.
AP1912