Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK3422

Datum uitspraak2003-08-18
Datum gepubliceerd2003-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/528
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bij besluit van 12 oktober 2000 (P12021/T/TT/11631) heeft verweerder verzoeker voor onbepaalde tijd vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoersgebied AZAM. In de bijlage bij dit besluit staat vermeld dat de vakbekwaamheid in deze onderneming van verzoeker wordt ingebracht door procuratiehouder C.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No.AWB 03/528 18 augustus 2003 14914 Wet personenvervoer 2000 Vergunning taxivervoer Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van: A, h.o.d.n. B Taxi, te X, verzoeker, gemachtigde: mr. B.R. de Boer-Kühn, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder. 1. De feiten en het geschil Bij besluit van 12 oktober 2000 (P12021/T/TT/11631) heeft verweerder verzoeker voor onbepaalde tijd vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoersgebied AZAM. In de bijlage bij dit besluit staat vermeld dat de vakbekwaamheid in deze onderneming van verzoeker wordt ingebracht door procuratiehouder C. Bij besluit van 20 maart 2003 (P12021/T/TS/40500) heeft verweerder de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 12 juni 2003 ingetrokken, omdat niet gesproken kan worden van daadwerkelijk en permanent leidinggeven door de vakbekwame persoon en daarmee door de vervoerder niet (langer) aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 25 april 2003 bezwaar gemaakt. Bij brief van 28 april 2003 heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt dat het besluit van verweerder van 20 maart 2003 wordt geschorst, alsmede dat aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer onverminderd in stand blijft. Bij brief van 2 mei 2003 heeft de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage het verzoekschrift ter behandeling doorgezonden aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam. Bij brief van 8 mei 2003 heeft de griffier van de Rechtbank Amsterdam vervolgens het verzoekschrift ter behandeling doorgezonden aan de voorzieningenrechter van het College, alwaar het op 9 mei 2003 ter griffie is ontvangen. Bij brief van 19 mei 2003 heeft verweerder de gemachtigde van verzoeker onder meer medegedeeld dat is besloten om de aan verzoeker verleende vergunning ambtshalve te wijzigen in die zin dat de intrekking van die vergunning eerst in werking treedt zeven weken ná de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist. Hierop heeft verzoeker bij faxbericht van 27 mei 2003 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. Bij deze gelegenheid heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure, begroot op € 695,-- exclusief BTW, en verweerder te gelasten het verschuldigde griffierecht te vergoeden. Bij brief van 19 juni 2003 heeft verweerder de voorzieningenrechter desgevraagd een verweerschrift terzake doen toekomen. 2. Het standpunt van verweerder Verweerder heeft in zijn verweerschrift onder meer op grond van de navolgende overwegingen geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om proceskostenveroordeling. "Als gevolg van de invoering van de Wet personenvervoer 2000, werd en wordt de Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Vervoer, geconfronteerd met een hausse aan bezwaar- en beroepsprocedures. Als gevolg van beperkte capaciteit, wordt bij de intrekking van een vergunning, na indiening van een bezwaarschrift, standaard een brief gezonden, zoals op 19 mei 2003 aan verzoeker(…) is verzonden. (…) (D)aarmee (wordt) voorkomen dat bezwaarden benadeeld worden als gevolg van de overschrijding van de wettelijke termijnen in de bezwaarfase. Nadrukkelijk wordt hierbij opgemerkt dat verzending van dergelijke brieven niet afhangt van de vraag of al dan niet een voorlopige voorziening is aangevraagd. Het gevolg is wel dat voorkomen kan worden dat verzoeken om voorlopige voorziening worden ingediend. Verzending van de 'zeven weken brief' staat los van de vraag of het bezwaar al dan niet gegrond kan of zal worden verklaard. De procedure inzake de volledige heroverweging van het bestreden besluit verkeert ten tijde van de verzending nog in de beginfase en er wordt uitsluitend getoetst of voldaan is aan de formele eisen voor ontvankelijkheid. In het verzoek om voorlopige voorziening wordt u verzocht om te bepalen dat de taxivergunning(…) "onverkort in stand dien(t) te blijven". Dat is echter niet het rechtsgevolg van de "zeven weken brie(f)"; Met de brie(f) wordt uitsluitend besloten dat taxivervoer kan worden verricht tot zeven weken na de beslissing op het bezwaarschrift. In zoverre wordt ook niet toegekomen aan de inhoud van het verzoek om voorlopige voorziening. In de brief van de gemachtigde 27 mei 2003 word(t) (het) verzoek(…) tot een vo.vo ingetrokken mits de minister de kosten van rechtsbijstand en het griffierecht vergoedt. Ten aanzien van het griffierecht wordt volstaan met verwijzing naar artikel 8:82, derde lid Awb. Bij de kosten voor rechtsbijstand zijn kennelijk tevens kosten voor het indienen van een bezwaarschrift inbegrepen. Vergoeding van deze kosten komen naar het oordeel van de minister in het kader van een vovo-procedure niet voor vergoeding in aanmerking, doch eerst in de bezwaarfase indien het bezwaar gegrond wordt verklaard. De kosten welke uitsluitend betrekking hebben op het indienen van een verzoek om vovo zullen redelijkerwijs aanzienlijk lager uitvallen dan het thans gestelde bedrag van € 695,- excl. BTW (…). Indien voornoemde kosten voor rechtsbijstand evenwel uitsluitend betrekking hebben op (het) ingediende verzoek(…) om voorlopige voorziening, dan (is dit) bedrag(…) naar het oordeel van de minister buitensporig hoog. (…) Voorzover kosten voor rechtsbijstand naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor vergoeding in aanmerking komen, dan is een (forse) matiging naar het oordeel van de minister gepast." 3. De beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen. In de voorlopige voorzieningprocedure dient die vraag allereerst te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de procedure. Van tegemoetkomen kan dan worden gesproken als het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen wordt opgekomen opschort, of als het anderszins een maatregel neemt waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is en overweegt daartoe als volgt. Bij besluit van 20 maart 2003 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vergunning met ingang van 12 juni 2003 ingetrokken. Verweerder heeft in zijn brief van 19 mei 2003 de periode gelegen tussen 20 maart 2003 en 12 juni 2003 betiteld als "overgangsperiode". In voormelde brief van 19 mei 2003 heeft verweerder vervolgens medegedeeld dat het door de grote hoeveelheid bezwaarschriften niet mogelijk is om het bezwaarschrift van verzoeker binnen deze periode af te handelen en dat daarom is besloten dat de intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning pas zeven weken ná de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist in werking treedt. Aldus is de tenuitvoerlegging van het primaire besluit van 20 maart 2003 hangende de bezwaarfase opgeschort, waardoor onevenredig nadeel is voorkomen. De omstandigheid dat verweerder in zijn brief van 19 mei 2003 niet heeft toegezegd dat verzoekers vergunning onverkort in stand blijft, zoals de voorzieningenrechter door verzoeker in het verzoekschrift eveneens gevraagd is te bepalen, brengt niet mee dat geen sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Dit artikellid vereist immers niet dat verweerder geheel aan het verzoek om voorlopige voorziening moet tegemoetkomen voordat een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder kan worden uitgesproken. Een gedeeltelijk tegemoetkomen volstaat. De voorzieningenrechter ziet evenwel geen grond de veroordeling in de proceskosten vast te stellen op de door verzoeker gevraagde hoogte. Rekening houdend met de omstandigheid dat het verzoek van verzoeker nagenoeg gelijktijdig met een tweetal gelijkluidende verzoeken (AWB 03/527 en AWB 03/530) is ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten van verweerder, zodat met een inhoudelijk gelijkluidend verzoekschrift kon worden volstaan, alsmede dat in deze drie zaken rechtsbijstand is verleend door éénzelfde gemachtigde, en gelet op bijlage C1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden deze kosten begroot op 1 (verzoekschrift) x 1 (gewicht) : 3 (samenhangende zaken) x € 322,-- = € 107,33. Het griffierecht dient ingevolge het bepaalde bij artikel 8:82, derde lid, van de Awb door de griffier aan verzoeker te worden terugbetaald. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:84 en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb toe; - veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeker in verband met het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 107,33 (zegge: honderdenzeven euro en drie-endertig cent), te vergoeden door de Staat der Nederlanden; - bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 116,-- (zegge: honderd zestien euro) door de griffier wordt terugbetaald; - wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2003. w.g. R.R. Winter w.g. M.S. Hoppener