
Jurisprudentie
AK4000
Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205407/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205407/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante om de bij besluit van 26 januari 1993 aan [vergunninghouder] krachtens de Afvalstoffenwet verleende vergunning ten behoeve van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], geheel in te trekken met toepassing van artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Uitspraak
200205407/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante om de bij besluit van 26 januari 1993 aan [vergunninghouder] krachtens de Afvalstoffenwet verleende vergunning ten behoeve van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], geheel in te trekken met toepassing van artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 20 augustus 2002, kenmerk MW2002.6237, verzonden op 30 augustus 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2003.
Bij brief van 8 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J. Rigterink, ing. M.J.B. Kaal en B.A.M. Kolle, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening benoemd tot deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten. De Stichting heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Er zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 26 januari 1993 heeft verweerder krachtens de Afvalstoffenwet (thans: de Wet milieubeheer) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting, [locatie], bestemd voor het bewaren en bewerken van autowrakken annex autohandel op het onderhavige perceel. De inrichting is gelegen naast de woning van appellante. Bij brief van 11 februari 2002 heeft appellante aan verweerder verzocht over te gaan tot intrekking van de vergunning van 26 januari 1993 als bedoeld in artikel 18.14 van de Wet milieubeheer. Bij het primaire besluit heeft verweerder afwijzend beslist op dit verzoek.
2.2. Ingevolge artikel 18.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het ten aanzien van een vergunning bevoegde gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet overeenkomstig die vergunning is of wordt gehandeld, dan wel indien aan de vergunning verbonden voorschriften of voor de houder van de vergunning als zodanig geldende algemene regels niet worden nageleefd.
Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan eenieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot intrekking van een vergunning, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
2.3. Appellante kan zich niet verenigen met de afwijzende beslissing op haar verzoek om de vigerende vergunning in te trekken. Zij stelt zich op het standpunt dat diverse voorschriften van deze vergunning worden overtreden en dat deze overtredingen stankhinder, geluidhinder, trillinghinder en visuele hinder tot gevolg hebben. In het bijzonder worden volgens appellante de voorschriften 2.1, 3.6, 3.12, 3.21, 3.24 en 3.25 overtreden. Appellante voert aan dat in strijd met voorschrift 3.6 in onbeperkte mate geluidproducerende activiteiten plaatsvinden op het gedeelte van het tot de inrichting behorende terrein waar dat niet is toegestaan. Appellante betoogt dat bij de op 17 april 2002 door verweerder uitgevoerde geluidmeting niet is uitgegaan van een representatieve situatie nu daarin niet tot uitdrukking komt dat na de in 1991 en 1993 door akoestisch adviesbureau Van der Boom B.V. verrichte geluidmetingen de heftrucks zijn vervangen door andere typen heftrucks.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van overtreding van voorschrift 3.6. Uit eerdere controlebezoeken is verder gebleken dat in de inrichting evenmin de overige door appellante genoemde voorschriften worden overtreden, aldus verweerder. Hij wijst er op dat op 17 april 2002 controlemetingen van de geluidimmissie hebben plaatsgevonden, waarbij is gebleken dat de vergunde geluidgrenswaarden niet worden overschreden door het in werking zijn van de inrichting.
2.3.2. Wat de door appellante gestelde overschrijding van de geluidgrenswaarden en de daarmee gepaard gaande geluidhinder betreft, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2000, no. E03.98.0605, volgt onder meer dat het terrein waar op grond van voorschrift 3.6 niet met de twee heftrucks en de Dodge Beep (takelwagen) mag worden gereden, het driehoekige gedeelte betreft tussen de langs de erfscheiding gelegen open loods en de werkplaats/opslagruimte binnen het op de tekening nummer D 0485-12-001-36 met rood omlijnde gebied, derhalve het driehoekige gedeelte binnen de zogenoemde rode zone.
Mede gelet op het deskundigenbericht staat vast dat bij de op 17 april 2002 verrichte geluidmetingen rekening is gehouden met de huidige typen heftrucks die in de inrichting aanwezig zijn. Daarbij is een bepaalde rijroute van de heftrucks op het terrein van de inrichting tot uitgangspunt genomen. Vast staat echter dat op grond van voornoemd voorschrift 3.6 de heftrucks binnen de rode zone mogen rijden, met uitzondering van het driehoekige gedeelte binnen de rode zone. Blijkens de stukken is de afstand tussen deze rode zone en de woning van appellante korter dan de afstand tussen de rijroute en deze woning. De heftrucks kunnen derhalve in werking zijn op kortere afstand van de woning dan waarvan bij de geluidmetingen van 17 april 2002 is uitgegaan.
Voorts is blijkens het deskundigenbericht bij deze geluidmetingen ten onrechte geen rekening gehouden met het geluidniveau vanwege voertuigbewegingen op het parkeerterrein aan de voorzijde van de inrichting, dat op korte afstand van de woning van appellante is gelegen.
Gelet op het voorgaande is de stelling van verweerder dat de geluidgrenswaarden niet worden overschreden, gebaseerd op onvoldoende onderzoek.
2.3.3. Het voorgaande kan evenwel niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit vanwege het volgende.
Bij besluit van 26 januari 1993 is krachtens de Afvalstoffenwet de onderhavige vergunning verleend voor een periode van tien jaar. Bij uitspraak van 28 juni 1993, no. B05.93.0352, heeft de Voorzitter van de toenmalige Afdeling voor de geschillen van bestuur beslist op het daartegen door appellante ingestelde verzoek om toepassing van – het inmiddels vervallen – artikel 107 van de Wet op de Raad van State. Het besluit van 26 januari 1993 is dientengevolge eerst op 28 juni 1993 van kracht geworden. Nu de in het geding zijnde vergunning is verleend voor een periode van tien jaar, dient het voorgaande te leiden tot de conclusie dat de vergunning inmiddels – vanaf 28 juni 2003 – is geëxpireerd. Aan deze vergunning komt derhalve geen betekenis meer toe.
Gelet hierop en aangezien ook overigens niet is gebleken dat appellante nog processueel belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.4. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
179-335.