Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4017

Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206127/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 september 2002, kenmerk 861728, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder]." voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het breken van 15.000 ton bouw- en sloopafval per jaar, de opslag van zand, grond, asfalt, stenen en puin en het zeven van 10.000 ton grond per jaar, op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie A, nummers 1291 (gedeeltelijk) en 1532 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 7 oktober 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200206127/1. Datum uitspraak: 17 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Packaging Group Waalwijk B.V." en andere, alle gevestigd te Waalwijk, 2. [appellante sub 2] gevestigd te [plaats], appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 september 2002, kenmerk 861728, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder]." voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het breken van 15.000 ton bouw- en sloopafval per jaar, de opslag van zand, grond, asfalt, stenen en puin en het zeven van 10.000 ton grond per jaar, op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie A, nummers 1291 (gedeeltelijk) en 1532 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 7 oktober 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, en appellante sub 2 bij brief van 14 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 april 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en drs. E.T.M. Hubers, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten sub 1 hebben de grond inzake geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de puinbreker niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat zij trillinghinder ondervinden ten gevolge van het puin breken binnen de inrichting. Appellanten sub 1 zijn van mening dat het in werking zijn van de puinbreker trillinghinder veroorzaakt en dat aan de vergunning het voorschrift had moeten worden verbonden dat de puinbreker slechts in werking mag zijn in een ommuurde en overkapte ruimte. Appellante sub 2 voert aan dat trillingen ontstaan door het stukslaan van grote stukken puin en door het in werking zijn van de puinbreker. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat het breken van puin slechts is toegestaan met behulp van een puinbreker. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat van een breker als de onderhavige normaliter geen trillinghinder valt te verwachten, maar dat dit hier wellicht anders is vanwege een bijzondere ondergrond (kleigrond), zodat het beter was geweest onderzoek te doen naar trillinghinder en een trillingnorm te stellen. Ingevolge voorschrift 10.4.3 mag het breken van puin niet anders gebeuren dan met de breker. Ter voorkoming van trillinghinder ten gevolge van het in werking zijn van de puinbreker heeft verweerder geen voorschriften aan de vergunning verbonden. De afstand van de puinbreker tot de dichtstbijgelegen inrichting van één van de appellanten bedraagt circa 30 meter. Uit het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak leidt de Afdeling af dat het geenszins uitgesloten is dat ten gevolge van het in werking zijn van de puinbreker trillinghinder ontstaat bij omliggende bedrijven. De Afdeling stelt vast dat verweerder trillinghinder als gevolg van het puin breken niet heeft onderzocht en evenmin heeft beoordeeld. Verweerder heeft trouwens zelf ter zitting erkend dat het beter was geweest als onderzoek was gedaan naar trillinghinder en een trillingnorm was gesteld. Verweerder heeft in zoverre gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Ook heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. 2.4. Appellanten sub 1 en 2 vrezen voor stofoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 1 stellen dat de voorschriften 4.3.2, 4.3.3, 4.3.7, 10.3.3 en 11.3.3 niet toereikend zijn, dat de voorschriften 4.2.2, 4.2.3 en 4.3.6 onduidelijk zijn en dat de voorschriften 1.3.4 en 4.2.1 niet worden nageleefd. Appellante sub 2 is van mening dat de in de vergunning genoemde maatregelen met betrekking tot de sproei-installaties niet toereikend zijn en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming van stofhinder niet worden nageleefd of niet kunnen worden nageleefd. 2.4.1. Verweerder betoogt dat met het gehele stelsel van de door hen opgelegde voorschriften in voldoende mate het ontstaan van stofhinder kan worden voorkomen. Naast doelvoorschriften bevat het stelsel ook diverse middelvoorschriften, aldus verweerder. Voor deze maatregelen is volgens verweerder aansluiting gezocht bij de maatregelen die in de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht (hierna: NeR) zijn genoemd. 2.4.2. Bij de beoordeling van stofhinder heeft verweerder de NeR tot uitgangspunt genomen. In paragraaf 3.8.1 van de NeR zijn richtlijnen gegeven voor stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen. Niet in geschil is dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting stofverspreiding kan plaatsvinden. Deze wordt veroorzaakt door het opslaan, laden en lossen van bouw- en sloopafval en zand, het breken van puin, het zeven van grond, alsmede verkeer op en buiten het terrein van de inrichting. De stoffen die in de inrichting worden verwerkt komen overeen met de stuifklassen S4 en S5 van de NeR. 2.4.3. Ter voorkoming dan wel beperking van stofoverlast ten gevolge van het opslaan van bouw- en sloopafval en zand heeft verweerder de voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.3 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 4.2.1 dient bij de opslag van stuifgevoelige, bevochtigbare en nauwelijks stuifgevoelige vaste stoffen (categorie S4 en S5) één van de volgende maatregelen in acht te worden genomen: a. de vakken waarin de stoffen worden opgeslagen worden aan ten minste drie zijden omgeven door keerwanden; b. de stoffen worden volledig afgedekt en beschermd tegen opwaaien; c. indien de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven worden de stoffen bevochtigd. Ingevolge voorschrift 4.2.2 dienen, indien bij opslag van stoffen gevaar bestaat voor verspreiding van stof buiten de inrichting, voldoende en adequate maatregelen te worden getroffen om genoemde verspreiding te voorkomen. Ingevolge voorschrift 4.2.3 moeten, als de inrichting langer dan één dag buiten gebruik is, voldoende en adequate maatregelen worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen, bijvoorbeeld door het afdekken met een zeil, nat houden of het reinigen van het terrein van de inrichting met een zuigveegwagen. 2.4.4. In paragraaf 3.8.1 van de NeR wordt gesteld dat goederen behorend tot de stuifklasse S4 en S5 buiten mogen worden opgeslagen mits de berg door besproeiing vochtig wordt gehouden teneinde stofverspreiding te voorkomen. Bij kleine en kortstondige opslag in de open lucht kan ook met een zeil of iets dergelijks worden afgedekt. Wanneer goederen van klasse S4 en S5 voor langere tijd in de open lucht worden opgeslagen, dient de berg zo vaak als nodig met een zogenoemd vastleggend middel of bindmiddel te worden bespoten. Stofemissie bij buitenopslag van stuifgevoelige goederen kan volgens de NeR voorts worden beperkt door: afdekking; aanleg van windreductieschermen; oriënteren van de lengteas van de opslag in de voornaamste windrichting; nat- en/of schoonhouden van onbezette opslagterreinen. In voorschrift 4.2.1 wordt een aantal alternatieve maatregelen genoemd. In de voorschriften 4.2.2 en 4.2.3 is voorgeschreven dat voldoende en adequate maatregelen dienen te worden getroffen, waarbij in het laatstgenoemde voorschrift een aantal voorbeelden wordt genoemd; concrete maatregelen worden echter niet opgelegd. In de genoemde voorschriften is niet bepaald dat de opgeslagen materie voortdurend vochtig moet worden gehouden. Voor het geval de materie gedurende langere tijd in de open lucht wordt opgeslagen is in voorschrift 4.2.3 niet bepaald dat de berg zo vaak als nodig met een zogenoemd vastleggend middel of bindmiddel dient te worden bespoten. In voorschrift 4.2.1 is afdekking van het materiaal van de stuifklassen S4 en S5 in het algemeen genoemd als één van de alternatieven, terwijl volgens de NeR alleen bij kleine en kortstondige opslag van deze goederen kan worden volstaan met afdekking van het materiaal. De voorschriften wijken in zoverre in betekenende mate af van de aanbevelingen die worden gedaan in de NeR, welke verweerder tot uitgangspunt stelt te hebben genomen. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. 2.4.5. Ter voorkoming dan wel beperking van stofoverlast ten gevolge van het laden en lossen van materialen heeft verweerder de voorschriften 10.3.3, 4.3.1 tot en met 4.3.3 en 4.3.5 tot en met 4.3.8 aan de vergunning verbonden. Ter voorkoming dan wel beperking van stofoverlast ten gevolge van het bewerken van materialen heeft verweerder de voorschriften 10.4.2 en 11.3.3 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 10.3.3 is bepaald dat bij het lossen van bouw- en sloopafval maatregelen moeten worden getroffen om verspreiding van stof tegen te gaan. Met betrekking tot de verlading van alle stuifgevoelige stoffen in de inrichting zijn de voorschriften 4.3.1 tot en met 4.3.3 en 4.3.5 tot en met 4.3.8 opgenomen, waaronder zich concrete middelvoorschriften bevinden. In de voorschriften 10.4.2 respectievelijk 11.3.3 is bepaald dat de breker respectievelijk de zeefinstallatie dient te zijn voorzien van een vaste sproei-installatie. Tijdens het breken respectievelijk het zeven dient het bouw- en sloopafval respectievelijk de grond zodanig vochtig te zijn of te worden gehouden dat stuiven wordt voorkomen. De dosering van het sproeiwater dient te worden afgestemd op de behoefte. Gelet op het gestelde in de NeR ten aanzien van het laden en lossen en de bewerking van stuifgevoelige goederen, alsmede in het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat bij naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften voor onaanvaardbare stofoverlast ten gevolge van het laden en lossen en bewerken van materialen niet behoeft te worden gevreesd. 2.4.6. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder ten gevolge van verkeer op het terrein van de inrichting heeft verweerder voorschrift 4.3.4 aan de vergunning verbonden, op basis waarvan wegen en verharde gedeelten van het bedrijfsterrein waar gevaar bestaat voor verspreiding van stof buiten de inrichting als gevolg van rijdend materieel of verwaaiing, dienen te worden geveegd, gezogen of natgehouden. Aan de vergunning zijn geen voorschriften verbonden ter voorkoming dan wel beperking van stofverspreiding door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting. In paragraaf 3.8.1 van de NeR is gesteld dat stofverspreiding ten gevolge van verkeer op en vanaf het opslagterrein dient te worden beperkt door: het aantal verkeersactiviteiten op het terrein zo gering mogelijk te houden; transport op het terrein zo mogelijk continu mechanisch of pneumatisch plaats te laten vinden; autoverkeer te beperken tot verharde wegen die regelmatig schoongemaakt worden; het afschermen van wegen van het onverharde terrein; de snelheid van voertuigen op het terrein te beperken; de wegen van het terrein te sproeien. Stofverspreiding door voertuigen buiten het opslagterrein moet volgens paragraaf 3.8.1 van de NeR worden voorkomen door voertuigen schoon te spuiten en de banden te reinigen alvorens deze het opslagterrein verlaten en door de laadruimte zodanig te benutten, in te delen of af te dekken, dat stofverspreiding door morsgoed op wegen onmogelijk wordt. Mede gelet op het gestelde in het bericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak overweegt de Afdeling dat de vergunning in zoverre een lager beschermingsniveau biedt dan de NeR. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat hij gewoonlijk verdergaande voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder van verkeersbewegingen in de vergunning opneemt en dat deze ook in dit geval noodzakelijk zijn. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder voorzien in een lager beschermingsniveau ten aanzien van stofhinder ten gevolge van verkeer dan hij heeft beoogd. Het bestreden besluit is in zoverre tot stand gekomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Voorts berust het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. 2.5. Voor zover appellanten sub 1 en 2 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd - onder meer doordat feitelijk sprake is van een geheel andere, niet meer door de vergunning gedekte inrichting - overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat zal worden bezien welke passende maatregelen vergunninghouder overeenkomstig de vergunning op korte termijn moet treffen. 2.6. Het beroep is gegrond. Nu het bestreden besluit gelet op het voorgaande niet in stand kan blijven op onderdelen die bepalend moeten worden geacht voor de vraag of in het onderhavige geval vergunning kan worden verleend, komt dit besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voor zover het betreft de geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de puinbreker, niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 september 2002, kenmerk 861728; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 446,55, welk bedrag tot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede in de door appellante sub 2 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 124,55; de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten; V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellanten sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003 271-441.