Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4019

Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206901/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 december 1997, kenmerk 97-516961, heeft verweerder aan het waterschap Groot-Haarlemmermeer (hierna: vergunninghouder) vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting baggerspeciedepot Haarlemmermeer (MeerGrond), gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nummers […] (gedeeltelijk), […] en […]1 (gedeeltelijk).


Uitspraak

200206901/1. Datum uitspraak: 17 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 december 1997, kenmerk 97-516961, heeft verweerder aan het waterschap Groot-Haarlemmermeer (hierna: vergunninghouder) vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting baggerspeciedepot Haarlemmermeer (MeerGrond), gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nummers […] (gedeeltelijk), […] en […]1 (gedeeltelijk). Bij besluit van 21 november 2002, kenmerk 2002-21913, heeft verweerder op verzoek van vergunninghouder met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer de geldigheidsduur van deze vergunning, voorzover het betreft de opslag en verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen, verlengd met vijf jaar. Dit besluit is op 5 december 2002 ter inzage gelegd. Tegen het laatstgenoemde besluit hebben appellanten bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. B.J. Meruma, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman, ing. R.W. Schuurman en R.A.M. Vervaart, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Amsterdam, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De bij besluit van 15 december 1997 verleende oprichtingsvergunning betreft het tijdelijk op het land opslaan van verontreinigde baggerspecie klasse 2 tot en met 4 en de opslag van baggerspecie die als gevaarlijk afval is aan te merken, als bedoeld in Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, categorie 28.4, onder a, sub 3 en 5, alsmede onder c, sub 1. Deze vergunning heeft een geldigheidsduur van tien jaar, met uitzondering van het deel van de vergunning dat betrekking heeft op de opslag en verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen, welk deel een geldigheidsduur heeft van vijf jaar. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de geldigheidsduur van het deel van de vergunning dat betrekking heeft op de opslag en verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen verlengd tot 1 februari 2008. Dit is de datum waarop de geldigheidsduur van de rest van de vergunning afloopt. 2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden. In artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt: “Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voorzover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën van gevallen.” In artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden ter uitvoering van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer de categorieën van inrichtingen aangewezen die zijn genoemd in bijlage I, onder 27 en 28.4 tot en met 28.6. 2.3. Appellanten betogen dat verweerder bij het beoordelen van de aanvraag ten onrechte niet heeft onderzocht of het aantal vergunde vervoersbewegingen zal worden overschreden. 2.3.1. Vergunninghouder heeft verzocht de geldigheidsduur van het deel van de vergunning van 15 december 1997 dat betrekking heeft op het opslaan en verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen, te verlengen. De aan die vergunning verbonden termijn kan worden beschouwd als een beperking in de zin van artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het verlengen van de aan de onderliggende vergunning verbonden termijn moet derhalve worden beschouwd als het wijzigen van deze beperking. Uit artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer volgt dat ten aanzien van het wijzigen van een beperking dezelfde toetsingscriteria gelden als voor het opleggen van die beperking. Niet in geschil is dat het hier een afvalstoffeninrichting betreft die is aangewezen krachtens artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Nu dit artikel van toepassing is op het verbinden van een termijn aan een vergunning voor een dergelijke inrichting is het op het wijzigen ervan, van overeenkomstige toepassing. Zoals ook uit de toelichting op artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 21087, nr. 3, p. 80) blijkt, ligt aan dit artikel de overweging ten grondslag dat de beoordeling van de doelmatigheid van de verwijderingsinrichting afhangt van de gegeven omstandigheden, en is de termijn gesteld opdat de uitvoering van het beleid met betrekking tot de doelmatige verwijdering van afvalstoffen kan worden aangepast aan deze door de tijd gewijzigde omstandigheden. Nu artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is op de verlenging van de termijn, is de Afdeling van oordeel dat de termijn van de onderliggende vergunning die is gesteld voor het opslaan en verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen ook slechts kan worden verlengd, voorzover hieraan overwegingen met betrekking tot de doelmatigheid van het beheer van de afvalstoffen ten grondslag liggen. 2.3.2. Blijkens het dictum van het bestreden besluit wordt met de verlenging de in artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer gestelde en voor de onderhavige inrichting geldende termijn niet overschreden. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat verweerder het verzoek tot het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning in het kader van het doelmatig beheer van afvalstoffen heeft beoordeeld. Beoordeling of het vergunde aantal vervoersbewegingen zal toenemen of zal kunnen worden nageleefd valt buiten het toetsingskader van het bestreden besluit. De beroepsgrond kan niet slagen. 2.4. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat zij in haar uitspraak van heden, no. 200206904/1, heeft overwogen dat op grond van de onderliggende vergunningen van 1997 en 2000 jaarlijks iets meer dan 917 vrachtwagenbewegingen mogen plaatsvinden. De verlenging van de geldigheidsduur van de oprichtingsvergunning brengt daarin geen verandering. Voorzover appellanten betogen dat het vergunde aantal vervoersbewegingen zal worden overschreden overweegt de Afdeling dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.5. Appellanten hebben zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003 271-441.