Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4022

Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206904/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 16 mei 2002 heeft het waterschap Groot-Haarlemmermeer een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gedaan met betrekking tot een verandering van haar baggerspeciedepot op het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200206904/1. Datum uitspraak: 17 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten] beiden wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij brief van 16 mei 2002 heeft het waterschap Groot-Haarlemmermeer een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gedaan met betrekking tot een verandering van haar baggerspeciedepot op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 11 juni 2002, kenmerk 2002-18780, verzonden op 17 juni 2002, heeft verweerder deze melding geaccepteerd. Bij besluit van 18 november 2002, kenmerk 2002-40310, verzonden op 20 november 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, beroep ingesteld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellanten in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman, ing. R.W. Schuurman en R.A.M. Vervaart, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Amsterdam, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 11 juni 2002 gehandhaafd, waarbij krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding ten aanzien van het baggerspeciedepot is geaccepteerd. De veranderingen van de inrichting die het waterschap op 16 mei 2002 heeft gemeld hebben betrekking op het binnen de inrichtingsgrenzen: - aanleggen van extra foliebakken voor opslag van baggerspecie, grond en overige potentieel herbruikbare afvalstoffen; - het wijzigen van de locatie van de opstelplaats voor de hydrocycloon; - het aanleggen van een sedimentatiebekken; - het tijdelijk in depot zetten van partijen grond ten behoeve van partijkeuringen; - het samenvoegen van kleine partijen baggerspecie. 2.2. Voor het baggerspeciedepot is op 9 december 1997 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend. Deze vergunning heeft betrekking op het tijdelijk op het land opslaan van verontreinigde baggerspecie klasse 2 tot en met 4 en de opslag van baggerspecie die is aan te merken als gevaarlijk afval. Uit de aanvraag die deel uitmaakt van deze vergunning blijkt dat het depot een theoretische inhoud heeft van 300.000 m3. Op 24 augustus 1999 is een melding gedaan als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling destijds luidde, voor veranderingen met betrekking tot de ruimtelijke indeling van het depot en de aanleg van een drainagelaag in een aantal compartimenten van het depot. Op 30 oktober 2000 is voor het baggerspeciedepot krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend. Deze vergunning heeft onder andere betrekking op het bewerken van baggerspecie, verontreinigde grond en andere met grond vergelijkbare potentieel herbruikbare afvalstoffen door middel van hydrocycloneren, zeven, landfarming en immobiliseren. Op grond van deze vergunning mogen ook grond en baggerspecie die niet uit de regio afkomstig zijn, worden geaccepteerd. Voorts is de grens van de inrichting 40 meter naar het oosten verschoven in verband met de aanleg van de HSL-spoorlijn ten westen van de inrichting. Er trad geen verandering op in de inhoud van het depot. Bij besluit van 21 augustus 2001 is voorschrift 2.8 van de vergunning gewijzigd. De wijziging betreft het materiaal dat wordt gebruikt voor de aanleg van de kades binnen het depot. 2.3. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.4. Appellanten betogen in de eerste plaats dat het aanleggen van extra foliebakken en een sedimentatiebekken zullen leiden tot een uitbreiding van de vergunde inrichting. 2.4.1. Uit de aanvraag die aan de oprichtingsvergunning ten grondslag heeft gelegen blijkt dat het baggerspeciedepot een capaciteit heeft van 300.000 m3. De verleende veranderingsvergunning heeft hierin geen verandering gebracht. Wel is de grens van de inrichting 40 meter naar het oosten verschoven in verband met de aanleg van de HSL-spoorlijn ten westen van de inrichting. Uit de tekening die behoort bij de thans aan de orde zijnde melding blijkt dat de gemelde activiteiten plaatsvinden binnen de grenzen van de vergunde inrichting. Verder blijkt uit de tekeningen die behoren bij de vergunningen dat de indeling van het baggerspeciedepot flexibel is, afhankelijk van de aangeboden partijen baggerspecie. Uit het bestreden besluit blijkt dat door het aanleggen van extra foliebakken en een sedimentatiebekken binnen de grenzen van de inrichting de vergunde capaciteit niet wordt uitgebreid. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de inrichting ten gevolge van de aanleg van extra foliebakken en een sedimentatiebekken wordt uitgebreid. De beroepsgrond kan niet slagen. 2.5. Appellanten betogen voorts dat meer verkeers- en geluidoverlast zal optreden door de toename van het aantal vergunde aan- en afvoerbewegingen van vrachtauto’s als gevolg van de aanleg van extra foliebakken en een sedimentatiebekken en van het tijdelijk in depot zetten van partijen grond ten behoeve van partijkeuringen. 2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder ervan uitgaat dat op grond van de onderliggende vergunningen een totaal van 30 vervoersbewegingen per dag is toegestaan. Verweerder stelt dat de gemelde activiteiten niet zullen leiden tot een toename van dit aantal. 2.5.2. Met betrekking tot de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting overweegt de Afdeling dat in dit geval het vergunde aantal verkeersbewegingen als uitgangspunt geldt voor de bepaling van de toegestane milieugevolgen op het punt van overlast tengevolge van dat verkeer. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de oprichtingsvergunning, blijkt dat ongeveer 917 vrachtwagenbewegingen per as per jaar zullen plaatsvinden, waarbij wordt uitgegaan van maximaal 30 bewegingen per dag. Verder blijkt uit de aanvraag die behoort bij de in 2000 verleende veranderingsvergunning dat het aantal vervoersbewegingen niet significant toeneemt door de bij deze vergunning toegestane veranderingen, maar dat dit aantal wel licht kan stijgen doordat er meer bewerkingen zullen plaatsvinden en de ontstane secundaire bouwstoffen zo snel mogelijk zullen worden afgezet in de markt. Op grond van de onderliggende vergunningen mogen derhalve iets meer dan 917 vrachtwagenbewegingen per as per jaar plaatsvinden. Het aanleggen van extra foliebakken en een sedimentatiebekken binnen het terrein van de inrichting heeft, zoals de Afdeling hiervoor reeds heeft geconstateerd, niet tot gevolg dat de inhoud van het baggerdepot toeneemt. Gelet hierop gaat de Afdeling er vanuit dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze wijziging in de inrichting van het baggerdepot niet van invloed is op het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Voorts blijkt uit de melding dat een deel van het terrein van de inrichting beschikbaar wordt gesteld voor depotkeuringen, hetgeen in verband staat met het gewijzigde beleid van het Service Centrum Grond. Van saneringslocaties afkomstige grond wordt tijdelijk in de inrichting opgeslagen en gekeurd. De Afdeling stelt vast dat dit een nieuwe activiteit van de inrichting is. Na de keuring wordt de partij grond, wanneer deze niet reinigbaar is, afgevoerd naar een stortlocatie. Indien de grond reinigbaar is zal deze in de inrichting dan wel elders worden gereinigd. Indien de grond toepasbaar blijkt te zijn conform de normen van het Bouwstoffenbesluit zal de grond worden afgevoerd naar een werk. Ter zitting is gebleken dat deze nieuwe activiteit van zeer beperkte omvang is en dat de grond die na afloop van de keuringen niet binnen de inrichting blijft retour gaat in een vrachtwagen die anders leeg de inrichting zou verlaten. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de nieuwe activiteit niet tot meer verkeersbewegingen van en naar de inrichting, en derhalve niet tot meer overlast van verkeer van en naar de inrichting, zal leiden dan waarvan sprake was in de vergunde situatie. De beroepsgrond treft geen doel. 2.6. Appellanten stellen verder dat de hydrocycloon het bestaande landschap aantast. 2.6.1. Uit de stukken blijkt dat op 30 oktober 2000 voor de hydrocycloon vergunning is verleend. De melding heeft betrekking op het verplaatsen van de hydrocycloon binnen de inrichting. Gelet op het feit dat de hydrocycloon reeds is vergund en slechts wordt verplaatst op de wijze als gemeld, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gemelde verplaatsing van de hydrocycloon niet zal leiden tot een andere of grotere aantasting van het landschap. De beroepsgrond kan niet slagen. 2.7. Wat het betoog van appellanten betreft dat niet bekend is welke gevaarlijke stoffen zich in de grond bevinden die wordt aangeleverd en opgeslagen om te worden gekeurd, overweegt de Afdeling dat op grond van de onderliggende vergunningen verontreinigde baggerspecie en baggerspecie die is aan te merken als gevaarlijk afval in het baggerdepot mag worden opgeslagen en verwerkt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het opslaan van partijen grond ten behoeve van keuringen in zoverre zal leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. 2.8. Appellanten voeren aan dat de acceptatie van de melding zal leiden tot verkeersonveilige situaties op de Rijnlanderweg. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op een belang dat in de Wet milieubeheer bescherming heeft gevonden en treft reeds om die reden geen doel. 2.9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003 271-441.