
Jurisprudentie
AK4024
Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206930/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206930/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 april 2002 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 maart 2002, het bestemmingsplan "Het Brunink" vastgesteld.
Uitspraak
200206930/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2002 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 maart 2002, het bestemmingsplan "Het Brunink" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 november 2002, kenmerk RWB/2002/1223, beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2002, appellanten sub 2 bij brief van 17 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, en appellant sub 3 bij brief van 23 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2003, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2003, waar appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad van de gemeente Enschede, vertegenwoordigd door mr. L.C. Brinkman, ambtenaar der gemeente. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 zijn, met berichtgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan beoogt een nieuwe planologische regeling te geven voor het gebied ten zuiden van de wijk Wesselerbrink en voorziet in het realiseren van een hoogwaardig woongebied. Het plangebied maakte voorheen deel uit van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”. Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd.
Beroep appellant sub 1,
2.3. Verweerder heeft het plandeel dat voorziet in woningbouw op een gebied van 0,4 hectare gelegen langs de Houwbeek aan de oostzijde van de Geessinkweg in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en aan dit plandeel goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat het om een es gaat die vrij gehouden dient te worden van woningbouw.
2.3.1. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Hij stelt dat verweerder ten onrechte de landschappelijke waarde van dit gebied zwaarder heeft laten wegen dan het woningbouwbelang.
2.3.2. Appellant is eigenaar van het perceel waarop het plandeel betrekking heeft. Aan het plandeel is de bestemming “Woondoeleinden (nader uit te werken)” en de aanduiding “accentpunt” toegekend.
Ingevolge artikel 9.1.1. van de planvoorschriften zijn de gronden met genoemde bestemming bestemd voor wonen en voor aan het wonen ondergeschikte functies. Per hectare mogen ingevolge artikel 9.1.3., aanhef en onder a, van de planvoorschriften, maximaal 10 woningen worden gebouwd. Ingevolge artikel 9.1.3., onder n, van de planvoorschriften zijn in de nabijheid van de aanduidingen “accentpunt” appartementen in maximaal drie bouwlagen toegestaan. Volgens de bij de uitwerking van deze bestemming in acht te nemen beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5.2. van de planvoorschriften worden - voor zover hier van belang - de essen vrijgehouden van bebouwing. Blijkens de plantoelichting hebben de essen een open en reliëfrijk karakter en dienen zij vanwege hun landschappelijke en cultuurhistorische waarde vrijgehouden te worden van woningbouw. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plandeel in zijn geheel betrekking heeft op een gedeelte van een es. Deze es was reeds in het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” als zodanig aangeduid. Niet aannemelijk is geworden dat de in de plantoelichting genoemde waarden van de es op het bedoelde gedeelte niet meer aanwezig zouden zijn. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
Beroep appellanten sub 2,
2.4. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan enkele planvoorschriften. Appellanten stellen dat de beschrijving in hoofdlijnen de bescherming van het landschappelijke beeld van het plandeel met de bestemming “Stadsrandzone (nader uit te werken)” onvoldoende waarborgt. Ten aanzien van dit plandeel zijn appellanten tevens van mening dat het maximum aantal te realiseren speelplekken en de minimum afstand daarvan tot de bestaande woningen in de voorschriften dient te worden opgenomen. Ten slotte achten appellanten artikel 9.1.3., onder n, van de planvoorschriften onvoldoende duidelijk.
2.4.1. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellanten geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten.
2.4.2. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de inrichtingsaspecten die in paragraaf 4.4. van de plantoelichting worden beschreven, moeten worden opgenomen in de beschrijving in hoofdlijnen overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 6.1.3., aanhef, eerste volzin, van de planvoorschriften dient de nadere uitwerking van de bestemming “Stadsrandzone (nader uit te werken)” te passen in hetgeen in de artikelen 4 en 5 van de planvoorschriften is bepaald.
Paragraaf 4.4 van de plantoelichting geeft voornamelijk een beschrijving van de beeldkwaliteit van de thans in het plangebied voorkomende onderdelen van het zogenoemde landschappelijke casco. Deze paragraaf bevat geen noodzakelijke eisen voor de inrichting van het landschap die zouden moeten worden opgenomen in de beschrijving in hoofdlijnen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder kunnen stellen dat de in artikel 5 opgenomen beschrijving in hoofdlijnen voldoende waarborgen biedt om een verantwoorde invulling te verzekeren.
2.4.3. Aangaande de bezwaren met betrekking tot de planvoorschriften inzake speelvoorzieningen overweegt de Afdeling het volgende.
Op grond van artikel 6.1.1. van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Stadsrandzone (nader uit te werken)” onder meer bestemd voor speelvoorzieningen en picknickplekken. Ingevolge artikel 6.1.3., onder b en c, van de planvoorschriften geldt voor speelvoorzieningen een maximale bouwhoogte van 3 meter en een maximale oppervlakte van 15 m2. De nadere uitwerking van deze bestemming dient ingevolge artikel 6.1.3. van de planvoorschriften overeen te stemmen met het bepaalde in de artikelen 4 en 5 van de planvoorschriften. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de in artikel 5 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen voldoende waarborgen voor een goede inpassing van de speelvoorzieningen in de omgeving. Voorts overweegt de Afdeling dat het om een uit te werken bestemming gaat zodat de speelvoorzieningen niet zonder een uitwerkingsplan kunnen worden opgericht. In het uitwerkingsplan staat onder meer ter toets of wordt voldaan aan het bepaalde in artikelen 4 en 5 van de planvoorschriften en dient een nadere afweging van de betrokken belangen plaats te vinden. In het licht hiervan heeft verweerder het opnemen van een bepaling welke voorziet in een maximum aantal aan te leggen speelvoorzieningen niet noodzakelijk behoeven te achten.
2.4.4. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellanten dat artikel 9.1.3., onder n, van de planvoorschriften onvoldoende duidelijk is, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 9.1.3., onder n, van de planvoorschriften zijn appartementen in de nabijheid van de aanduidingen “accentpunt” in maximaal drie bouwlagen toegestaan. Blijkens de plantoelichting wordt bij de bebouwing op deze ‘accentpunten’ gedacht aan zogenoemde appartementen-villa’s of landhuizen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan enkele zinsdelen van dit planvoorschrift. Hieruit volgt dat ingevolge het voorschrift zoals dat luidt na het bestreden besluit, “bij” de aanduidingen “accentpunt” appartementen zijn toegestaan. De Afdeling is van oordeel dat het begrip “bij” voldoende duidelijk aangeeft waar de appartementen kunnen worden gesitueerd. Overigens wijst de Afdeling erop dat de exacte plaats van de appartementen, alvorens zij zullen worden gebouwd, in het uitwerkingsplan aan de orde zal komen.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
Beroep appellant sub 3,
2.5. Appellant sub 3 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover het voorziet in woningbouw en volkstuinen in de nabijheid van zijn woning. Hij stelt dat die woningbouw in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het vrije uitzicht vanuit zijn woning belemmert. Daarnaast stelt appellant dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn voorstel voor een alternatieve plaats voor de volkstuinen.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten. Hij acht de vermindering van het uitzicht van appellant aanvaardbaar. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het belang van de ligging van de volkstuinen in de nabijheid van de wijken waar de gebruikers wonen, zwaarder weegt dan de bedenkingen tegen deze plaats.
2.5.2. De woning van appellant ligt net buiten het deel van het plangebied dat gelegen is ten westen van de Usseler Markeweg. Aan het deel van het plangebied dat is gelegen tegenover de woning van appellant, is de bestemming “Groenvoorziening” gegeven. Tussen dit deel en de Usseler Markeweg ligt een deel van het plangebied met de bestemming “Woondoeleinden (nader uit te werken)”. Op een afstand van ongeveer 200 meter ten zuiden van het perceel van appellant ligt aan de Groot Bruninkstraat het gebied met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” waar met gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid volkstuinen kunnen worden aangelegd.
2.5.3. Aangaande de stelling van appellant dat zijn vrije uitzicht zal vervallen en dat dit een verslechtering betekent ten opzichte van het voorgaande plan overweegt de Afdeling het volgende. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel van appellant en de nader uit te werken woonbestemming worden gescheiden door de voorziene groenstrook, die ongeveer 30 meter breed is. Voorts merkt de Afdeling op dat op grond van artikel 9.1.3., aanhef en onder b, van de planvoorschriften bij de in het plan nader uit te werken woonbestemming rekening dient te worden gehouden met de aanwezige waardevolle landschappelijke elementen. Tevens neemt de Afdeling de geringe woningdichtheid in aanmerking, waarbij per hectare een maximum van 15 woningen is toegestaan.
2.5.4. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat verweerder niet is ingegaan op het door hem voorgestelde alternatief voor het volkstuinencomplex overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een nieuw terrein voor volkstuinen nodig is omdat het bestaande terrein in het plangebied ligt en niet kan worden gehandhaafd. Met betrekking tot een alternatief terrein voor volkstuinen langs de Voshaarweg heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat hij de afstand tussen dit terrein en de woonwijken van de gebruikers van de volkstuinen te groot vindt. Verweerder is derhalve ingegaan op het door appellant genoemde alternatief en heeft dit in zijn overwegingen betrokken.
2.5.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van appellant sub 3 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
234-377.