Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4057

Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301169/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 maart 1998 heeft de gemeenteraad van Wijchen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 februari 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".


Uitspraak

200301169/1. Datum uitspraak: 17 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 maart 1998 heeft de gemeenteraad van Wijchen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 februari 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied". Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 november 1998, kenmerk RE98.40614, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij haar uitspraak van 8 augustus 2001, no. E01.98.0695/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd. Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 december 2002, kenmerk RE2001.74602, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 22 april 2003 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door I.T.H.M. Reuvers, ambtenaar van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Wijchen. Met het plan wordt beoogd voor het gebied een actuele planologische regeling te geven. Verweerder heeft bij het bestreden besluit opnieuw beslist over de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” en de aanduiding “loodgietersbedrijf (lg)” voor wat betreft het perceel aan de [locatie] te [plaats] nadat het eerdere goedkeuringsbesluit op dit punt door de Afdeling was vernietigd. 2.4. [appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dat voorziet in de aanduiding “loodgietersbedrijf (lg)” die aan hun bedrijf is toegekend. Zij betogen dat de bestemming “Aannemersbedrijf en transportbedrijf” uit het oude bestemmingsplan gehandhaafd moet blijven nu de toegekende specifieke aanduiding de gebruiksmogelijkheden van het perceel te zeer beperkt. Daarbij menen zij dat de aan het besluit ten grondslag liggende argumenten van verweerder onjuist zijn. 2.5. Bij haar uitspraak van 8 augustus 2001 heeft de Afdeling onder meer overwogen dat verweerder zijn besluit tot goedkeuring van het plan op dit punt niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Niet was gebleken dat aan de opgenomen branchebeperkingen een uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevant onderscheid ten grondslag lag. 2.6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat genoemd plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft hij genoemd onderscheid nader onderbouwd. Gelet hierop heeft hij het plan op dit punt opnieuw goedgekeurd. 2.7. De Afdeling stelt vast dat het loodgietersbedrijf aan de [locatie] in het buitengebied wordt uitgeoefend. Het bedrijf heeft in het plan de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” met de aanduiding “loodgietersbedrijf (lg)” gekregen. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Dit geldt in het bijzonder nu appellanten geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden om de bestemming “Aannemersbedrijf en transportbedrijf” die in het huidige bestemmingsplan aan hun perceel is toegekend te verwezenlijken. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. De Afdeling neemt vervolgens in aanmerking dat volgens een essentiële beleidsuitspraak in het streekplan het landelijk gebied zoveel mogelijk wordt gevrijwaard van functies die daar niet thuishoren. Bestaande niet-agrarische bedrijvigheid die niet voor verplaatsing in aanmerking komt, wordt echter gerespecteerd. Om te voorkomen dat in geval van bedrijfsbeëindiging ter plaatse nieuwe bedrijfsvestigingen plaatsvinden die uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar zijn, dienen bestaande, niet-agrarische bedrijven specifiek te worden bestemd. De Afdeling acht het beleid van verweerder niet onredelijk. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval van zijn beleid had moeten afwijken. Verweerder is van mening dat in het algemeen een voor de ruimtelijke ordening relevant onderscheid bestaat tussen een aannemingsbedrijf en een transportbedrijf enerzijds en een bedrijfsvoering zoals die van appellanten anderzijds. Daarbij merkt hij op dat anders dan een loodgietersbedrijf deze bedrijven meer, grotere en hogere bebouwing nodig hebben aangezien zij gebruik maken van groot materieel als bouwkranen en vrachtauto’s. Daarnaast valt bij een transportbedrijf in beginsel een grotere verkeersaantrekkende werking en meer zwaar verkeer te verwachten. Dit zal gepaard gaan met een toeneming van geluidshinder en stank van uitlaatgassen, hetgeen een negatief effect op het milieu in de omgeving ter plaatse tot gevolg zal hebben. Hoewel de Afdeling niet geheel is overtuigd door deze opmerkingen, acht hij dit standpunt van verweerder in dit geval toch niet onredelijk omdat de bestemming “Aannemersbedrijf” een aanmerkelijk grotere onderneming zou toestaan dan het bedrijf van appellant. Daarnaast overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 8.4.3. van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming van een niet-agrarisch bedrijf wijzigen in een semi- of ander niet-agrarisch bedrijf. Hierbij neemt het college artikel 27 van de planvoorschriften in acht op grond waarvan het doel voor het buitengebied het behoud en de ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik in economisch, milieukundig en ecologisch opzicht is. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de wijzigingsbevoegdheid de gemeenteraad de mogelijkheid biedt activiteiten die een meer negatieve invloed dan een bedrijfsvoering zoals die van appellanten op de omgeving hebben te weren. De gemeenteraad heeft op de zitting echter aangegeven dat bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid in niet al te beperkte zin zal worden gekeken in geval van vestiging van bedrijven met activiteiten uit dezelfde branche en vergelijkbare omvang als het loodgietersbedrijf van appellanten. Verwacht mag worden aldus de gemeenteraad dat in dergelijke gevallen door het college van burgemeester en wethouders van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op genoemd punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan op dit punt. Het beroep van [appellanten] is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Bindels Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003 177-85-447.