Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4059

Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301350/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 mei 2001 heeft het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht namens de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) aan appellant meegedeeld dat zijn verzoek om een tegemoetkoming te verstrekken in de schade die vanaf maart 1999 door een havik aan zijn vrij rondlopende eco-kippen op het perceel [locatie] te [plaats] is aangericht, is afgewezen.


Uitspraak

200301350/1. Datum uitspraak: 17 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 22 januari 2003 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). 1. Procesverloop Bij besluit van 2 mei 2001 heeft het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht namens de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) aan appellant meegedeeld dat zijn verzoek om een tegemoetkoming te verstrekken in de schade die vanaf maart 1999 door een havik aan zijn vrij rondlopende eco-kippen op het perceel [locatie] te [plaats] is aangericht, is afgewezen. Bij besluit van 11 januari 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2003, verzonden op 27 januari 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 april 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. Kos, advocaat te Barneveld, en de Staatssecretaris (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonisse, ambtenaar van het ministerie, en [gemachtigde], werkzaam bij het Jachtfonds, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant exploiteert al enige jaren een pluimveehouderij met ongeveer 11.000 eco-kippen, die vrij rondlopen op een terrein van 11 ha. Sedert maart 1999 wordt door een havik, die op een afstand van 800 tot 900 meter van het bedrijf van appellant een nest heeft, aan zijn kippen schade toegebracht. De Wildschadecommissie heeft naar aanleiding van een door appellant ingediend verzoek om schadevergoeding geconstateerd dat de schade door een havik is aangericht en dat in totaal circa 240 kippen door een havik zijn gedood. De schade, die op basis van een tweetal taxatierapporten is vastgesteld op een bedrag van € 1897,60 (ƒ 4181,76), was volgens de Wildschadecommissie niet te voorzien. Zij heeft ten aanzien van het schadeverzoek een positief advies uitgebracht. De Staatssecretaris heeft in afwijking van dit advies het verzoek van appellant afgewezen en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. 2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het besluit van 11 januari 2002 vernietigd, omdat zij van oordeel is dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder van het horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kon worden afgezien. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. 2.3. De rechtbank heeft voorts met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Het hoger beroep is gericht tegen dit onderdeel van de uitspraak. 2.4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet heeft het Jachtfonds tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, van deze wet genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is, en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen. Ingevolge artikel 28, tweede lid, tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door de Minister te stellen regelen. Ingevolge artikel 2 van de Beschikking regelen vergoeding door wild aangerichte schade van 10 oktober 1978 (Stcrt. 1978, 200) kan door het bestuur van het Jachtfonds aan de grondgebruiker op zijn aanvrage een tegemoetkoming worden verleend in door wild aangerichte schade aan de landbouw. Ingevolge artikel 3 wordt de hoogte van de door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald, na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie in wier werkgebied de schade is aangericht. Ingevolge artikel 4 zal het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, voornoemd, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen en inspanningen waartoe jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is. 2.5. De Staatssecretaris heeft een beleid vastgesteld inzake de tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door beschermde vogels, die vallen onder de werking van de Vogelwet. Dit beleid houdt in dat bij verzoeken om een tegemoetkoming voor deze schade toepassing wordt gegeven aan hetgeen is geregeld bij en krachtens artikel 28 van de Jachtwet. Naar analogie van het in artikel 8, eerste lid, van de Jachtwet bedoelde wild wordt slechts in geval van een overmachtsituatie een tegemoetkoming in schade aangericht door bejaagbare vogels, verstrekt. Van overmacht is volgens de Staatssecretaris slechts sprake, indien het gaat om onvoorzienbare, van buiten komende oorzaken die redelijkerwijs niet voor risico van de betrokken partijen komen en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen, niet dan ten laste van buitensporige offers hadden kunnen worden vermeden. Voorts dient sprake te zijn van wildschade groter dan de schade die behoort tot het normale bedrijfsrisico. 2.6. Het door appellant onder verwijzing naar afdeling 3.7 van de Awb gevoerde betoog, dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris ongemotiveerd van het advies van de Wildschadecommissie is afgeweken, leidt niet tot het door hem beoogde doel, reeds omdat de Staatssecretaris in zijn besluit heeft aangegeven op welke gronden hij tot afwijking van het advies van de Wildschadecommissie is gekomen. 2.7. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat sprake was van een overmachtsituatie. Appellant stelt dat de rechtbank de havik terecht als de veroorzaker van de schade heeft aangemerkt. Hij is echter van mening dat de aanwezigheid van de havik is te beschouwen als een onvoorziene van buiten komende oorzaak, nu vóór 1999 ter plaatse geen haviken aanwezig waren. Voorts stelt appellant dat de door de havik toegebrachte schade redelijkerwijs niet voor zijn rekening dient te komen, nu voor het afschieten van de havik geen vergunning wordt verleend omdat dit een beschermde vogelsoort betreft, en de schade ook niet met andere maatregelen kon worden voorkomen of beperkt. 2.7.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangerichte schade onder het normale bedrijfsrisico valt. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat de grondgebruiker het risico loopt een zekere mate van wildschade te moeten accepteren en dat de wijze waarop appellant zijn kippen houdt een extra risico met zich meebrengt. Voorts is niet bestreden dat bij eco-kippen met 10% uitval door andere oorzaak, waaronder wildschade, moet worden gerekend. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de Staatssecretaris had moeten aannemen dat de onderhavige schade buiten het normale bedrijfsrisico valt. Nu schade vallend onder het normale bedrijfsrisico, gelet op het door de Staatssecretaris gevoerde beleid, niet voor vergoeding in aanmerking komt, kan de vraag of de onderhavige schade is ontstaan door overmacht en had kunnen worden voorkomen of beperkt door het treffen van preventieve maatregelen, buiten bespreking blijven. 2.8. Nu overigens van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Staatssecretaris van zijn beleid had dienen af te wijken niet is gebleken, heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand te laten. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat. w.g. De Gooijer w.g. Bakker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003 393.