
Jurisprudentie
AK4078
Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301592/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301592/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college) appellante gelast, onder verbeurte van een dwangsom van € 227,00 per dag tot een maximum van € 22.690,00, om voor 1 januari 2003 de exploitatie van het verhuurbedrijf voor verkeerstechnische materialen (hierna: het verhuurbedrijf) op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te beëindigen.
Uitspraak
200301592/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 januari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college) appellante gelast, onder verbeurte van een dwangsom van € 227,00 per dag tot een maximum van € 22.690,00, om voor 1 januari 2003 de exploitatie van het verhuurbedrijf voor verkeerstechnische materialen (hierna: het verhuurbedrijf) op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2003, verzonden op 3 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard en de bij uitspraak van 10 december 2002 uitgesproken schorsing van de besluiten van respectievelijk 18 april en 9 juli 2002 met ingang van 6 februari 2003 opgeheven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijstaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Muller, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1993” rust op het perceel de bestemming “niet-agrarische bedrijven/functies”.
Ingevolge de in artikel 5A van de planvoorschriften, opgenomen doeleindenomschrijving zijn deze gronden, voorzover hier relevant, bestemd voor:
1. de handhaving qua aard en omvang van de bestaande ambachtelijke, licht industriële bedrijven, conform de “Staat van niet-agrarische bedrijven”;
2. de eventuele vestiging van vervangende bedrijvigheid in de bestaande opstallen. Na beëindiging van het oorspronkelijke bedrijf, afhankelijk van ligging, aard en omvang van de locatie, met dien verstande dat de hinderlijkheid in planologisch opzicht minder of hooguit gelijk is aan het voorgaande gebruik.
Ingevolge artikel 16, onder I, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.
In de als bijlage 1 bij artikel 5A van de planvoorschriften behorende “Staat van niet-agrarische bedrijven” wordt een onderscheid gemaakt in de categorieën “agrarische hulpbedrijven”, “semi agrarische bedrijven/functies” en “overige niet-agrarische bedrijven”. Het perceel is in deze “Staat van niet-agrarische bedrijven” aangeduid als “hondenkennel”, en gerubriceerd als “semi agrarisch bedrijf”.
Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch hulpbedrijf verstaan: een bedrijf dat overwegend werkzaamheden verricht ten behoeve van de bedrijfsexploitatie van andere agrarische bedrijven zoals een loonwerkbedrijf, grootvee-dierenkliniek, K.I.-station e.d.
Ingevolge voormeld artikel wordt onder een semi-agrarisch bedrijf of functie verstaan: een bedrijf met een verwantschap aan de agrarische sector waarbij gebruik wordt gemaakt van planten of dieren, zoals een volkstuin, manege, hoveniersbedrijf, paardenhouderij, dierenpension of –asiel en tuincentrum.
2.1.1. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte, in navolging van het college, heeft geoordeeld dat de omschakeling van hondenkennel naar het verhuurbedrijf in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming. Zij meent dat het verhuurbedrijf net als de hondenkennel een niet-agrarisch bedrijf is en dat de planologische hinderlijkheid van haar bedrijf, waar het gaat om stank, lawaai en verkeersbewegingen, geringer is dan die van de hondenkennel. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat, indien de conclusie is dat uit de planvoorschriften niet is af te leiden wat moet worden verstaan onder ‘hinderlijkheid in planologische opzicht’, artikel 5A, tweede lid, van de planvoorschriften uit oogpunt van rechtszekerheid onverbindend dient te worden verklaard.
2.1.2. Artikel 5A van de planvoorschriften maakt het voortbestaan van bestaande niet-agrarische bedrijven mogelijk, waarbij de aard en de omvang door de kwalificatie ervan in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van niet-agrarische bedrijven is vastgelegd. De in de Staat neergelegde indeling kent een aflopende mate van binding per categorie met het buitengebied. Het tweede lid van artikel 5A staat de vervanging van die bestaande bedrijven uitsluitend toe indien de hinderlijkheid in planologisch opzicht ten opzichte van het voorgaande gebruik niet toeneemt. Blijkens de plantoelichting is zulks gestoeld op het gemeentelijke beleid dat is gericht op het voorkomen van nieuwe niet-agrarische ontwikkelingen en is om die reden in de genoemde Staat de huidige en maximale situatie vastgelegd. Met het begrip ‘hinderlijkheid in planologisch opzicht’ heeft de bestemmingsplanwetgever derhalve kennelijk bedoeld aan te geven de mate waarin het bestaande of het vervangende bedrijf afwijkt van de gewenste planologische ontwikkeling in het buitengebied. De voorzieningenrechter heeft, gelet op de koppeling tussen artikel 5A en de Staat van niet-agrarische bedrijven, het tweede lid van dit artikel juist uitgelegd door te overwegen dat nu de bestaande hondenkennel in die Staat is aangemerkt als een “semi-agrarisch bedrijf”, de omschakeling naar het verhuurbedrijf, een bedrijf behorende tot de categorie “overige niet-agrarische bedrijven”, een planologische verslechtering oplevert welke op grond van dit artikellid niet is toegestaan. Dat de voorzieningenrechter daarbij de toelichting bij het bestemmingsplan in aanmerking heeft genomen is, anders dan appellante meent, niet ongeoorloofd. Die toelichting geeft uitsluitend een verduidelijking van hetgeen uit de planvoorschriften al naar voren komt. Voor het oordeel dat deze bepaling verbindende kracht mist, is, gelet op het voorgaande, geen plaats.
2.1.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat sprake is van gebruik van het perceel in strijd met de daarop rustende bestemming als bedoeld in artikel 5A, hetgeen ingevolge artikel 16, onder I, van de planvoorschriften, verboden is. Het college was derhalve bevoegd om terzake handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.2.1. De voorzieningenrechter is terecht tot de slotsom gekomen dat van een bijzonder geval niet is gebleken. Hij heeft daarbij terecht en op goede gronden overwogen dat het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1993” geen grond bood voor legalisering en dat legalisering op grond van de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde vrijstellingsmogelijkheden evenmin tot de mogelijkheden behoorde. Verder heeft hij het beroep op het vertrouwensbeginsel op juiste gronden door het college voldoende weerlegd geacht en heeft hij terecht overwogen dat de omstandigheid dat het gebruik niet leidt tot klachten en overlast voor derden, de gestelde onmogelijkheid om op korte termijn een andere geschikte locatie te vinden noch het door tenuitvoerlegging van de last tenietgaan van de gedane investeringen grond opleveren om af te zien van handhavend optreden. De voorzieningenrechter heeft tenslotte terecht overwogen dat de bij het besluit van 18 april 2002 gegeven begunstigingstermijn van acht maanden niet onredelijk kort is.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.5. Gelet op de bereidheid van het college om de datum van verbeurdverklaring, welke ten gevolge van de opheffing van de schorsing van de beslissing op bezwaar en het besluit van 18 april 2002 bij de uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:71, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is komen te vallen op 6 februari 2003, op te schorten tot na de uitspraak van de Afdeling, dient het college aan te geven welke nieuwe datum zal gaan gelden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
47-406.