
Jurisprudentie
AK4747
Datum uitspraak2003-09-19
Datum gepubliceerd2003-10-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/106HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/106HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
19 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/106HR SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., voorheen genaamd ZILVEREN KRUIS SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Noordwijk, VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand. 1. Het geding in feitelijke instanties
Conclusie anoniem
Rolnr.: C02/106HR
mr L. Timmerman
Zitting: 9 mei 2003
conclusie in de zaak van:
[Eiseres]
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,voorheen genaamd: ZILVEREN KRUIS SCHADEVERZEKERINGEN N.V.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of eiseres tot cassatie ([eiseres]) bij het aangaan van een arbeidsongeschiktheidsverzekering een aantal relevante omstandigheden ten onrechte niet heeft gemeld aan de verzekeraar. Evenals de rechtbank heeft het hof deze vraag bevestigend beantwoord en geoordeeld dat verweerster in cassatie (Achmea) terecht een beroep heeft gedaan op art. 251 K. Voorts heeft het hof geen aanleiding gezien de verzekeringsovereenkomst onder toepassing van art. 3:41 BW en 6:230 lid 2 BW partieel te vernietigen dan wel te wijzigen. Beide beslissingen worden in cassatie aangevochten.
1. Feiten
1.1 Met ingang van 6 juni 1989 heeft [eiseres] met Achmea (toen nog geheten: Zilveren Kruis Schadeverzekeringen(1)) onder polisnummer [001] een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten onder de voorwaarden en clausules, zoals vastgelegd in de polis. Kort gezegd omvatte de polis geen bijzondere uitsluitingen of beperkingen van de dekking.
1.2 Aan het sluiten van deze overeenkomst is het volgende voorafgegaan:
(a) Op 11 februari 1989 heeft [eiseres] een door Achmea opgestelde gezondheidsverklaring ingevuld.(2) Voorzover van belang, heeft zij de daarin opgenomen vragen als volgt beantwoord:
Vraag 2c onder 4:
"Lijdt of hebt u geleden aan een ziekte of aandoening van:
(...)
(4) Aandoeningen van ledematen, gewrichten, reuma, spier- of zenuwpijnen, zenuwontsteking, schouderpijnen, nekpijn, rugklachten, spit, hernia, ischias, tennisarm?"
antwoord: nee
Vraag 2c onder 6:
"Lijdt of hebt u geleden aan een ziekte of aandoening van:
(...)
(6) Klieren, gezwellen, schildklieraandoening?
antwoord: "ja, 1976-mrt 1977 Ziekte van Hodgkin na bestraling nooit meer teruggekomen".
Vraag 2c onder 24:
"Bent u wel eens onder behandeling geweest van een fysiotherapeut, oefentherapeut, chiropractor, manueel therapeut, logopedist, van het RIGG of van een consultatiebureau? Zo ja, wie, wanneer, waarom?"
antwoord: "ja, 1988 i.v.m. verkeerde houding na zwangerschap"
Vraag 4:
"Zijn er nog andere omstandigheden die voor de beoordeling van het risico van belang zijn?"
Antwoord: "mbt ziekte van Hodgkin 100% goedgekeurd in verband met levensverzekering bij Zwitserleven."
(b)Op 23 maart 1989 heeft Achmea aan [eiseres] bericht het arbeidsongeschiktheidsrisico slechts tegen 1,5 maal de normale premie in dekking te willen nemen.
(c)Op 19 april 1989 heeft [eiseres] de revalidatie-arts [betrokkene 1] bezocht.
(d)Op 27 april 1989 heeft [eiseres] aan Achmea geschreven niet akkoord te gaan met de premietoeslag, onder andere omdat de door haar in de gezondheidsverklaring vermelde ziekte van Hogdkin, waaraan zij van 1976 tot 1977 leed, op het moment van het aanvragen van de verzekering 'verjaard' was, daar zij net zoveel kans had de ziekte te krijgen als personen die deze ziekte nog nooit gekregen hadden. Achmea heeft de premietoeslag hierna laten vallen.
1.3 Op 1 december 1991 heeft [eiseres] Achmea gemeld dat zij voor 50% arbeidsongeschikt was geraakt. Uit een eerste in opdracht van Achmea uitgevoerde controle in januari 1992 blijkt dat er sprake is van een stijve nek en andere rugklachten, welke enkele jaren geleden begonnen zijn. Op het controleformulier wordt als reden van de arbeidsongeschiktheid een dubbele kromming van de wervelkolom vermeld.
1.4 Achmea heeft [eiseres] op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering een aantal (maandelijkse) uitkeringen gedaan. Met ingang van 30 juni 1992 heeft zij deze uitkeringen gestaakt.
1.5 In juli 1992 heeft Achmea medische gegevens opgevraagd bij artsen die [eiseres] in het verleden heeft geconsulteerd, waaronder haar huisarts en de revalidatiearts [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft bij brief van 30 juli 1992 geantwoord.(3) De huisarts heeft op 17 juli 1992 stukken uit haar dossier opgestuurd, waaronder een brief van de revalidatiearts [betrokkene 2] van 6 december 1991.(4)
1.6 Bij brief van 8 september 1992 heeft Achmea het Rugadviescentrum ingeschakeld met een aantal vragen aangaande de klachten van [eiseres], waaronder de vraag of de klachten reeds voor het aangaan van de verzekering bestonden. Op 25 januari 1993 heeft de expertiserend orthopaedisch chirurg [betrokkene 3] hieromtrent verslag uitgebracht.(5)
1.7 Bij brief van 24 februari 1993 heeft Achmea de stopzetting van de uitkeringen aldus toegelicht dat in de door [eiseres] ingevulde gezondheidsverklaring geen melding is gemaakt van "allerlei (vele diverse en divers gelokaliseerde, ernstige, lang bestaande chronisch aanwezige) klachten". Daarbij heeft zij [eiseres] de vraag voorgelegd waarom dit niet is gebeurd.(6)
1.8 [Eiseres] heeft hierop bij brief van 9 maart 1993 geantwoord.(7) Naar aanleiding van dit antwoord heeft Achmea [eiseres] bij brief van 13 april 1993 bericht dat zij heeft geconstateerd (1) dat [eiseres] diverse vragen in de gezondheidsverklaring onjuist heeft beantwoord en (2) dat [eiseres] tijdens de acceptatieprocedure de revalidatiearts [betrokkene 1] heeft geconsulteerd in verband met al lange tijd aanwezige rugklachten, zonder Achmea daarvan op de hoogte te stellen. Achmea is van oordeel dat indien de door haar bedoelde vragen in verband met de betreffende klachten juist waren beantwoord, zij de verzekering niet of onder andere voorwaarden zou hebben gesloten. Met een beroep op art. 251 K heeft zij de nietigheid van de verzekering ingeroepen en aanspraak gemaakt op restitutie van de reeds betaalde uitkeringen.(8)
2. Procesverloop
2.1 Tegen deze achtergrond heeft [eiseres] Achmea op 29 september 1995 gedagvaard voor de rechtbank te Den Haag en - kort gezegd - gevorderd:
- primair: te verklaren voor recht dat Achmea voor haar arbeidsongeschiktheid als gevolg van rug- en wervelkolomklachten dekking dient te verlenen en Achmea te veroordelen tot betaling van een uitkering conform de polis;
- subsidiair, voor het geval de verzekering nietig mocht zijn: Achmea te veroordelen tot restitutie van de door [eiseres] betaalde premie.
2.2 Aan de primaire vordering heeft [eiseres] kort gezegd ten grondslag gelegd dat er bij het aangaan van de verzekering geen ziekten of afwijkingen bestonden waarvan zij kennis droeg. De klachten die zij had, waren tot dat moment beperkt van aard en hebben haar nooit ervan weerhouden normaal te functioneren in het gezinsleven en haar werk. Van medische zijde is haar ook diverse malen te verstaan gegeven dat deze klachten samenhingen met haar (te) drukke bestaan en haar zwangerschappen. Het bezoek aan de revalidatiearts [betrokkene 1] heeft zij afgelegd op instigatie van vrienden, hoewel daarvoor op dat moment eigenlijk geen aanleiding bestond. Onder deze omstandigheden kon in redelijkheid niet van haar worden gevorderd dat zij daarvan melding maakte.
In de loop van het debat in eerste aanleg heeft [eiseres] hieraan nog toegevoegd dat de klachten die tot haar arbeidsongeschiktheid hebben geleid zeer waarschijnlijk verband houden met de bestralingen die zij in verband met de ziekte van Hodgkin heeft ondergaan. Van dit verband was zij echter bij aangaan van de verzekering nog niet op de hoogte. Het gaat hier om verlate bijwerkingen van de destijds gehanteerde bestralingsmethode, die eerst recent - in elk geval eerst na 1990 - in de medische wetenschap zijn onderkend.
Aan de subsidiaire vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat, als al zou komen vast te staan dat zij niet aan haar informatieplicht zou hebben voldaan, zij daarbij in elk geval niet te kwader trouw heeft gehandeld.
2.3 Achmea heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden en in reconventie gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld de reeds aan haar gedane schadeuitkeringen terug te betalen.
2.4 Na conclusiewisseling en pleidooi heeft de rechtbank bij vonnis van 1 oktober 1997 in conventie de primaire vordering afgewezen en de subsidiaire vordering toegewezen. In reconventie heeft zij de vordering toegewezen.
2.5 Zakelijk weergegeven heeft de rechtbank daartoe ten aanzien van de vorderingen in conventie het volgende overwogen:
(i) Uit de brieven van de revalidatiearts [betrokkene 1] van 2 augustus 1989 en 30 juli 1992, de brief van de revalidatiearts [betrokkene 2] van 6 december 1991, de rapportage van het Rugadviescentrum van 25 januari 1993 en haar eigen brief van 9 maart 1993 blijkt dat [eiseres] al jaren had van nek- en rugklachten en stijfheid en dat zij nooit pijnvrij was. Voorts blijkt daaruit dat [eiseres] [betrokkene 1] juist in verband met deze klachten heeft bezocht. In 1988 heeft zij ook tweemaal een huisarts bezocht in verband met deze klachten (rov. 3.1).
(ii) Op grond van deze correspondentie heeft de rechtbank de overtuiging gekregen dat [eiseres] ten tijde van het invullen van de gezondheidsverklaring in die mate nekpijn en rugklachten had dat zij deze naar aanleiding van vraag 2C onder 4 had behoren te vermelden. Dat op dat moment nog geen oorzaak van die klachten was vastgesteld en dat die klachten [eiseres] er niet van weerhielden haar werkzaamheden te verrichten doet daaraan niet af. Mede gelet op het feit dat het om een arbeidsongeschiktheidsverzekering ging, had [eiseres] bedoelde vraag redelijkerwijs niet anders mogen opvatten dan dat Achmea ook over dergelijke klachten geïnformeerd wenste te worden en dat kennis van deze klachten voor Achmea van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, zij een verzekeringsovereenkomst met [eiseres] zou aangaan (rov. 3.2).
(iii) Zou [eiseres] nog hebben getwijfeld of zij Achmea over haar klachten had moeten inlichten, bijvoorbeeld omdat zij haar klachten als normaal beschouwde, dan had het voor haar in elk geval na haar bezoek aan de revalidatiearts [betrokkene 1] duidelijk moeten zijn dat Achmea de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, indien zij van dit bezoek en de aanleiding daarvoor op de hoogte zou zijn geweest (rov. 3.3). Omdat de verzekering op dat moment nog niet was afgesloten, lag het op haar weg Achmea daarover in te lichten (rov. 3.4).
(iv) Het eventuele verband tussen de klachten en (de behandeling van) de ziekte van Hodgkin, doet niet terzake (rov. 3.5).
(v) Uit het voorgaande volgt dat de verzekeringsovereenkomst nietig is, zodat de primaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt (rov. 3.5 en 3.9). Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank echter niet de overtuiging gekregen dat [eiseres] bij het invullen van de gezondheidsverklaring te kwader trouw heeft gehandeld. Achmea zal de onverschuldigd betaalde premie daarom moeten terugbetalen.
2.6 Ten aanzien van de reconventionele vordering heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu de verzekeringsovereenkomst nietig is, [eiseres] de door haar ontvangen schadeuitkeringen zal dienen terug te betalen (rov. 3.9).
2.7 [Eiseres] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Den Haag.
Bij memorie van grieven heeft zij één grief geformuleerd, waarmee zij erover klaagde dat de rechtbank ten onrechte de (primaire) vordering in conventie heeft afgewezen en de vordering in reconventie heeft toegewezen.
Daarnaast heeft zij haar eis in die zin gewijzigd dat zij onder verwijzing naar de art. 3:41 en 6:230 lid 2 BW meer subsidiair heeft gevorderd de verzekering aldus te wijzigen dat deze wordt voortgezet met uitsluiting van rugklachten ter hoogte van de lumbale wervelkolom, alsmede de ziekte van Bechterew.
2.8 Achmea heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd en voorts incidenteel geappelleerd tegen de toewijzing van de subsidiaire vordering in conventie.
2.9 Na memoriewisseling en pleidooi heeft het hof bij arrest van 27 november 2001 in het principaal appel het bestreden vonnis bekrachtigd en het incidenteel appel verworpen.
2.10 In cassatie is uitsluitend nog aan de orde de beslissing op het principaal appel en op de meer subsidiaire vordering. Ten aanzien van het principaal appel heeft het hof het volgende overwogen:
"5. Ter toelichting op de(ze) grief voert [eiseres] in de eerste plaats aan dat de rechtbank in rov. 3.1 een onjuist criterium heeft aangelegd, door te overwegen dat allereerst ter beoordeling staat of [eiseres] ten tijde van het invullen van de gezondheidsverklaring (...) in die mate nekpijn en/of rugklachten had dat zij deze feiten had behoren te vermelden. Volgens [eiseres] vindt dit criterium geen grondslag in vraag 2C onderdeel 4 van de gezondheidsverklaring.
6 Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank een juist criterium aangelegd. [Eiseres] had vraag 2C onder 4 in onderling verband en samenhang bezien in redelijkheid niet anders kunnen en mogen opvatten in die zin dat (onder meer) werd gevraagd naar nekpijn en rugklachten. De enkele omstandigheid dat de aanhef van onderdeel 2C vetgedrukt luidt: "Lijdt of hebt u geleden aan een ziekte of aandoening van:", alsmede dat onderdeel 4 volledig als volgt luidt: "Aandoeningen van ledematen, gewrichten, rheuma, spier- of zenuwpijnen, zenuwontsteking, schouderpijnen, nekpijn, rugklachten, spit, hernia, ischias, tennisarm?", brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat een redelijke uitleg van de in dezen in geschil zijnde vraag inhoudt dat nekpijn en/of rugklachten alleen behoeven te worden gemeld als daarbij sprake is van een ziekte of aandoening van het desbetreffende lichaamsdeel. [Eiseres] stelt zich derhalve ten onrechte op het standpunt dat de rechtbank had moeten onderzoeken of er sprake was van nekpijn en/of rugklachten in die mate dat gesproken kan worden van een ziekte of aandoening met betrekking tot de nek of rug.
7. Uit de door de rechtbank in r.o. 3.1 van het bestreden vonnis besproken medische rapportages blijkt in onderling verband en samenhang bezien dat er bij [eiseres] ten tijde van het invullen van de gezondheidsverklaring in die mate sprake was (geweest) van nekpijn en rugklachten dat zij hiervan in antwoord op de daarop gerichte vraag 2C onderdeel 4 melding had behoren te maken. Door dit na te laten heeft zij gehandeld in strijd met artikel 251 WvK. Dat het volgens [eiseres] niet te verwachten viel dat zij ten gevolge van de klachten arbeidsongeschikt zou raken ontslaat haar niet van haar boven weergegeven meldingsplicht.
8. Ook de stelling van [eiseres] dat de diverse medisch specialisten de door haar geuite klachten te zwaar hebben gekwalificeerd kan [eiseres] niet baten, daar gelet op de gerichte vraagstelling in de gezondheidsverklaring, de nek- en rugklachten ook gemeld hadden moeten worden indien zij minder ernstig van aard waren dan in die medische rapportages is vermeld. Ook de in punt 21 van de memorie van grieven neergelegde stelling van [eiseres] dat zij van medische zijde regelmatig heeft vernomen dat de rug- en nekklachten in verband stonden met haar zwangerschappen dan wel overbelasting, stress en/of een verkeerde houding (en dus, volgens [eiseres], van tijdelijke, voorbijgaande aard waren) ontslaat [eiseres] niet van haar verplichting de in de gezondheidsverklaring gericht gestelde vraag juist en volledig te beantwoorden, hetgeen meebrengt dat de klachten hadden moeten worden vermeld.
9. Voor zover [eiseres] met de in r.o. 7 weergegeven stelling bedoelt te betogen dat de klachten ten tijde van het invullen van de gezondheidsverklaring zo gering waren dat zij niet behoefde te begrijpen dat de beslissing van Zilveren Kruis om de verzekering aan te gaan, en zo ja onder welke voorwaarden, zou afhangen van kennis van deze klachten, gaat dit betoog niet op. Vaststaat dat [eiseres] in 1988 in verband met klachten over een pijnlijke en stijven nek twee maal haar huisarts heeft bezocht en dat deze haar behandeling door een fysiotherapeut heeft geadviseerd. Verder staat vast dat deze klachten zijn blijven bestaan en dat [eiseres], volgens haar eigen stelling, voor deze klachten kort na het invullen van de gezondheidsverklaring de revalidatiearts [betrokkene 1] heeft geraadpleegd. Gelet op dit verloop, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen deze klachten niet worden aangemerkt als zo gering van aard dat melding daarvan in antwoord op de gerichte vraagstelling in redelijkheid achterwege kon blijven. (...).
10. De principale grief, voor zover gericht tegen het oordeel dat op [eiseres] een spontane mededelingsplicht rustte met betrekking tot haar bezoek aan de revalidatiearts [betrokkene 1], dat, zoals hiervoor is overwogen heeft plaatsgevonden kort na de invulling van de gezondheidsverklaring, behoeft geen bespreking meer, nu dit onderdeel van de grief, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de onjuiste invulling van vraag 2C onderdeel 4 van de gezondheidsverklaring is overwogen en beslist, toch niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. De principale grief treft derhalve geen doel."
Ten aanzien van de meer subsidiaire vordering heeft het hof vervolgens het volgende overwogen:
"13. Zilveren Kruis heeft ten aanzien van deze meer subsidiaire vordering (...) inhoudelijk verweer gevoerd en zich - kort gezegd - onder meer op het standpunt gesteld dat deze zaak zich niet leent voor wijziging, zoals door [eiseres] voorgesteld.
14. Het hof stelt vast dat partijen van mening verschillen over de aard, omvang en oorzaak van de door [eiseres] in antwoord op vraag 2C onderdeel 4 van de gezondheidsverklaring niet gemelde klachten. Verder staat vast dat in verband met het feit dat [eiseres] wel heeft medegedeeld dat zij in de periode 1976 tot maart 1977 de ziekte van Hodgkin heeft gehad, Zilveren Kruis in eerste instantie alleen bereid was het risico van arbeidsongeschiktheid te verzekeren tegen betaling van 1,5 maal de normale premie, welke eis Zilveren Kruis op grond van de stelling van [eiseres] dat de ziekte nooit meer is teruggekomen heeft laten vervallen. Tot slot heeft [eiseres] zelf bij pleidooi aangevoerd dat de in dezen mede in geschil zijnde niet gemelde nekklachten hoogst vermoedelijk zijn veroorzaakt door de behandeling die [eiseres] heeft ondergaan in verband met de ziekte van Hodgkin. In dit licht bezien is naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk geworden dat met de door [eiseres] in haar meer subsidiaire vordering voorgestelde wijziging het door Zilveren Kruis ten gevolge van de verzwijging ondervonden nadeel is opgeheven. Dit brengt mee dat ook de meer subsidiaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. De uitspraken van de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf waarop [eiseres] zich beroept leiden niet tot een ander oordeel."
2.11 [Eiseres] heeft tegen het arrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld.(9) Achmea is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [Eiseres] heeft hierna nog gerepliceerd.
3. Bespreking van de middelen.
3.1 Namens [eiseres] zijn twee middelen van cassatie voorgesteld. Middel I is opgebouwd uit een groot aantal (sub)onderdelen en is gericht tegen de rov. 4-9 "in samenhang met rov. 10 en 17". Het middel is soms moeilijk te doorgronden. Zie ik het goed, dan is het als volgt opgebouwd.
3.2 Onderdeel 1.1 bevat geen klacht. Volgens onderdeel 1.2 zijn genoemde rechtsoverwegingen rechtens onjuist althans onbegrijpelijk, nu het hier gaat om een geval waarin de verzekering tot stand is gekomen op basis van een de door de verzekerde ingevuld aanvraagformulier en een door de verzekerde ingevulde gezondheidsverklaring. Het lijkt mij hier echter uiteindelijk (nog) niet om een klacht te gaan, maar om een opstap.
3.3 Ook de subonderdelen 1.2.1-1.2.5 bevatten geen klachten. [Eiseres] geeft hierin - kennelijk voortbouwend op de opstap in onderdeel 1.2 - een uitgebreide weergave van de inhoud van de diverse producties en van de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan het tot stand komen van de verzekering. Daarbij wordt met name stilgestaan bij het volgende. Zoals hiervoor werd aangegeven, heeft [eiseres] onder meer bij vraag 4 van de gezondheidsverklaring aangegeven dat zij op 22 november 1988 een medische keuring had ondergaan in verband met een bepaald type levensverzekering, namelijk een overlijdensverzekering bij ZwitserLeven.(10) In dat kader heeft zij kennelijk samen met de keuringsarts een vragenformulier doorgenomen en ingevuld, waarna de keuringsarts een geneeskundig rapport heeft opgemaakt.(11) In het vragenformulier heeft [eiseres] onder meer de volgende antwoorden gegeven:
"2. Lijdt of leed u aan of had u klachten ter zake van:
(...)
(i.) aandoeningen van ledematen of gewrichten; acuut of chronisch reuma, spier- of zenuwpijnen, zenuwontstekingen, schouderpijnen; antwoord: nee.
(j.) rugklachten, spit, hernia, ischias, tennisarm, kromme rug; antwoord: nee.
10. Wanneer heeft u voor het laatst een arts geraadpleegd? Waarvoor?
antwoord: mei '88 spierpijn"
In het geneeskundig rapport heeft de keuringsarts van ZwitserLeven aangegeven dat hij geen afwijkingen van de rug of wervelkolom heeft aangetroffen. [Eiseres] is op grond van dit onderzoek vervolgens goedgekeurd voor een overlijdensrisicoverzekering. Achmea heeft voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst zowel het vragenformulier als het rapport opgevraagd.(12)
3.4 In onderdeel 1.3 lees ik wel een klacht. Geklaagd wordt dat het hof in de aangevallen rechtsoverwegingen heeft miskend dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet alleen tot stand is gekomen op basis van de door [eiseres] ingevulde gezondheidsverklaring van Achmea, maar ook op basis van de onder 3.3. genoemde, bij ZwitserLeven opgevraagde stukken. Betoogd wordt dat Achmea de inhoud daarvan uitdrukkelijk in haar beoordeling van het risico heeft betrokken en dat onder die omstandigheden niet van verzwijging als bedoeld in art. 251 K kan worden gesproken. Deze klacht wordt vervolgens nader uitgewerkt en toegelicht in de subonderdelen 1.3.1-1.3.7 (gericht tegen rov. 6) en de onderdelen 1.4-1.5 (gericht tegen rov. 7), 1.6 (gericht tegen rov. 8), 1.7-1.8 (gericht tegen rov. 9) en 1.9 (gericht tegen rov. 10). Onderdeel 1.10 ten slotte, bevat geen klacht, maar de conclusie dat gegrondbevinding van de voorafgaande onderdelen ertoe leidt "dat 's hofs arrest anders dient te worden beoordeeld".
3.5 Centraal in deze zaak staat het bepaalde in art. 251 K, dat de verzeraar beoogt te beschermen tegen verkeerde of onwaarachtige opgaven dan wel verzwijging door de verzekeringnemer die voor een beoordeling van het te verzekeren risico van belang zijn. Mede op grond van de jurisprudentie dient voor een geslaagd beroep op dit artikel te zijn voldaan aan de volgende vier vereisten(13):
(1) de verzwijging (hier gebruikt als de overkoepelende term voor de in art. 251 K gehanteerde begrippen verzwijging, verkeerde opgave en onwaarachtige opgave) moet betrekking hebben op feiten die de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering kende of behoorde te kennen (het kennisvereiste);
(2) bovendien moet het gaan om feiten waarvan de verzekeringnemer wist of behoorde te begrijpen dat deze voor de verzekeraar van belang waren voor de beslissing de verzekering aan te gaan (het kenbaarheidsvereiste). Daarbij geldt volgens de Hoge Raad dat aan dit vereiste steeds is voldaan, indien het gaat om feiten waarnaar de verzekeraar in een aanvraag- of keuringsformulier gericht heeft gevraagd. Feiten waarnaar niet uitdrukkelijk door de verzekeraar is gevraagd, rechtvaardigen in beginsel geen beroep op art. 251 K, tenzij de verzekeringnemer deze feiten met opzet niet heeft meegedeeld, teneinde de verzekeraar te misleiden. Dit geldt ook ten aanzien van feiten die de verzekerde bekend worden in de periode tussen het invullen van het aanvraagformulier en het aangaan van de verzekering. Ten aanzien van dergelijke feiten geldt derhalve een strikter kenbaarheidsvereiste: de verzekeringnemer moet hebben geweten dat de verzekeraar bij kennis van deze feiten de verzekering daadwerkelijk niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
(3) het mag niet gaan om feiten die de verzekeraar reeds kende of door eigen onderzoek had kunnen kennen (het verschoonbaarheidsvereiste). Aan dit vereiste ligt de gedachte ten grondslag dat op iedere contractant een zorgplicht rust (binnen redelijke grenzen) te voorkomen dat hij onder een onjuiste voorstelling van zaken contracteert. Deze zorgplicht gaat echter niet zo ver dat een verzekeraar niet zou mogen vertrouwen op de juistheid van de door de verzekeringnemer gedane mededelingen. De verzekeraar mag evenwel geen genoegen nemen met vragenlijsten, waarin bepaalde vragen onbeantwoord zijn gelaten, of met antwoorden die in het kader van de acceptatie vragen oproepen.(14) Laat de verzekeraar in een dergelijk geval na een keuring of inspectie te verrichten, dan kan brengt het verschoonbaarheidsvereiste mee dat hij zich naderhand niet kan beroepen op feiten die bij een behoorlijke inspectie aan het licht zouden zijn gekomen.
(4) tot slot moet het gaan om verzwijging van feiten die 'een redelijk handelend verzekeraar' ervan zouden hebben weerhouden de in concreto gesloten verzekering aan te gaan (het relevantievereiste).
3.6 Het komt mij voor dat het hof in de bestreden rov. 4-10 al deze vereisten in zijn beoordeling heeft betrokken. Dat is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste en het relevantievereiste ligt immers besloten in zijn oordeel dat [eiseres] op grond van de desbetreffende vragen in de gezondheidsverklaring heeft moeten begrijpen dat onder meer spier-, nek- en rugklachten voor Achmea van belang waren en dat Achmea daarover geïnformeerd wenste te worden. Het kennisvereiste is terug te vinden in het oordeel dat er ten tijde van het invullen van de gezondheidsverklaring bij [eiseres] in die mate sprake was (geweest) van nekpijn en rugklachten dat zij hiervan naar aanleiding van de daarop gerichte vragen melding had moeten doen. Waar [eiseres] deze gerichte vragen ten onrechte met nee heeft beantwoord, heeft het hof tot slot kennelijk geoordeeld dat ook aan het verschoonbaarheidsvereiste is voldaan.
3.7 Daarmee heeft het hof in het kader van art. 251 K de juiste maatstaven aangelegd. Voor het overige geldt dat de invulling van die maatstaven in hoge mate is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Ik acht 's hofs waarderingen geenszins onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd, nu uit de door Achmea opgevraagde medische rapportages blijkt dat [eiseres] tegenover ten minste twee artsen heeft verklaard eigenlijk nooit pijnvrij te zijn geweest en zij ook zelf ook heeft aangegeven dat vrienden waren geschrokken van haar kromme houding en haar stijfheid. Hoewel het middel inziens reeds hierop moet afstuiten, zal ik volledigheidshalve nietemin ook nog specifiek op de verschillende onderdelen ingaan.
3.8 In de onderdelen 1.3, 1.4, 1.6, 1.7, 1.8 en 1.9 wordt in de kern steeds gesteld dat [eiseres] in de gezondheidsverklaring van ZwitserLeven van 22 november 1988 heeft aangegeven dat zij in mei 1988 haar huisarts heeft bezocht in verband met spierpijn en dat Achmea heeft kennisgenomen van die verklaring omtrent deze spierpijn en van het op diezelfde datum opgemaakte geneeskundige rapport, waarin onder andere is verklaard dat er geen afwijkingen van rug en wervelkolom zijn aangetroffen. Daarop voortbouwend, betogen de onderdelen kort gezegd (a) dat [eiseres] dus spierpijnklachten heeft gemeld en (b) dat het met name naar aanleiding daarvan op de weg van Achmea had gelegen eigen onderzoek te doen. Hiermee heeft de steller van het middel m.i. het oog op het verschoonbaarheidsvereiste: de verzekeraar komt geen beroep op art. 251 K toe, indien hij de onjuiste voorstelling van zaken aan zichzelf heeft te wijten.
3.9 Ik wijs erop dat, voor zover ik heb kunnen nagaan, dit beroep op de gezondheidsverklaring en het geneeskundig rapport pas voor het eerst bij pleidooi voor het hof is gedaan en dan ook nog in nogal bedekte bewoordingen.(15) Daarin zijn de hiervoor aangeduide betogen niet te lezen. Voor zover het middel betoogt in 's-hofs arrest hieraan geen expliciete overwegingen zijn gewijd, faalt het dan ook. Inhoudelijk snijden de beide betogen ook geen hout: de enkele vermelding 'spierpijn' in het vragenformulier van 22 november 1988 is immers weinig zeggend hoefde bij Achmea ook geen vragen op te roepen, nu [eiseres] in datzelfde vragenformulier de vraag of zij leed of had geleden aan spierpijnen of rugklachten (ook) met "nee" had beantwoord(16). Bovendien is het niet aannemelijk dat spierpijn overeenkomt met de nek- en rugklachten waarvan [eiseres], naar rechtbank en hof hebben aangenomen, reeds jarenlang last had. Wat betreft betoog (a) geldt dan ook dat de vermelding van 22 november 1988 niet kan afdoen aan het oordeel van het hof dat [eiseres] op 11 februari 1999 ten onrechte geen melding heeft gemaakt van haar nek- en rugklachten. Wat betreft betoog (b) dient te worden bedacht dat de uit het verschoonbaarheidsvereiste voortvloeiende onderzoeksplicht van de verzekeraar niet zover gaat dat hij niet mag vertrouwen op de juistheid van de door de verzekeringnemer gedane mededelingen(17). Hierop moeten de onderdelen 1.3. 1.4, 1.6, 1.7, 1.8 en 1.9 afstuiten.
3.10 In de genoemde onderdelen is wellicht ook nog de klacht te lezen dat [eiseres] erop mocht vertrouwen dat zij voldoende informatie had verstrekt en er dus geen beroep op verzwijging gedaan zou worden, nu Achmea zonder verder onderzoek van de ZwitserLeven-gegevens heeft kennisgenomen. M.i. gaat deze redenering uit van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de vraag nu juist is, of een verzekeraar gegeven de hem door de verzekeringnemer verstrekte informatie zich op verzwijging mag beroepen.
3.11 In onderdeel 1.5 lees ik de klacht dat het hof heeft miskend dat [eiseres] arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van klachten van geheel andere aard dan de klachten die zij ten onrechte niet in de gezondheidsverklaring zou hebben gemeld. Het gaat hier om het zogenaamde relevantiebeginsel. De klacht faalt, omdat het ontbreken van een dergelijk causaal verband in beginsel niet aan een beroep op art. 251 K in de weg staat.(18) Onder het komende recht zal dit overigens anders zijn. Ingevolge het voorgestelde art. 7.17.1.6 blijft de verzekeraar onverkort tot uitkering gehouden, indien er geen enkel verband bestaat tussen de verzwegen feiten en omstandigheden en de schade zoals die is ingetreden. De Hoge Raad heeft deze regel (in de literatuur aangeduid als het causaliteitsbeginsel) echter voor het huidige recht niet willen aanvaarden en niet willen anticiperen op het komende recht.(19)
3.12 Wel heeft de Hoge Raad aanvaard dat een beroep op verzwijging in verband met het ontbreken van een causaal verband met de schade, zoals die zich heeft voorgedaan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.(20) Of dit zo is, hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval. Aangezien een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard, kan een dergelijk beroep echter niet voor het eerst in cassatie in stelling worden gebracht. Zie ik het goed, dan heeft [eiseres] hieromtrent in de feitelijke instanties niets naar voren gebracht. Voor zover het onderdeel mede beoogt hierop een beroep te doen, kan het derhalve eveneens niet tot cassatie leiden.
3.13 Onderdeel 1.8 klaagt erover dat het Hof het in punt 28 van de memorie van grieven gedaan bewijsaanbod van [eiseres] over de mate van haar rug- en nekklachten ten onrechte heeft gepasseerd. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, omdat het niet voldoet aan de eisen die op grond van art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld. In het middel wordt immers niet aangegeven waar in de stukken een dergelijk bewijsaanbod is terug te vinden.
3.14 Onderdeel 1.10 vat middel 1 nog eens samen. Het bevat geen nieuwe klacht.
3.15 Middel I faalt derhalve.
3.16 Middel II is opgebouwd uit vijf onderdelen en is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 14 heeft overwogen ten aanzien van de meer subsidiaire vordering om de verzekeringsovereenkomst met toepassing van art. 3:41 en 6:230 lid 2 BW te wijzigen. Daarnaast is het gericht tegen rov. 17, waarin het hof de diverse bewijsaanbiedingen van [eiseres] als te vaag en onvoldoende gespecificeerd heeft gepasseerd. In geen van de vijf onderdelen worden echter specifieke klachten tegen laatstgenoemde rechtsoverweging worden geformuleerd. Voor zover het middel is gericht tegen rov. 17 heeft het derhalve geen zelfstandige betekenis.
3.17 Onderdeel 2.1 bevat geen klacht. Zie ik het goed, dan bevat onderdeel 2.2 twee klachten. De eerste klacht houdt kort gezegd in dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of terzake de door [eiseres] verzwegen feiten is voldaan aan het relevantievereiste.
3.18 Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals hiervoor reeds uiteen werd gezet, heeft het hof in de rov. 4-10 wel degelijk onderzocht of was voldaan aan het relevantievereiste. Een oordeel daarover ligt met name besloten in rov. 9.
3.19 Voor de beoordeling van de tweede klacht van onderdeel 2.2 en de onderdelen 2.3-2.5 is het volgende van belang.
3.20 Een geslaagd beroep op art. 251 K treft de gehele verzekeringsovereenkomst: de gehele overeenkomst is vernietigbaar en wel met terugwerkende kracht. Dit "alles of niets"-karakter is in de loop der tijd in toenemende mate bekritiseerd. Met name bij persoonsverzekeringen met een sociaal karakter, zoals de ziektekostenverzekering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering, kan dit er immers toe leiden dat de verzekeringnemer zich na vernietiging niet of nauwelijks meer kan verzekeren. Onder het komende recht beoogt de wetgever in de art. 7.17.1.5 en 6 aan deze bezwaren tegemoet te komen door een regeling, waarbij kort gezegd het voortbestaan van de verzekering het uitgangspunt is. Voor zover hier van belang, wordt de sanctie op de verzwijging in hoofdzaak gezocht in het verlies van het recht op een uitkering terzake de ingetreden schade, dan wel in een vermindering van de schadeuitkering naar evenredigheid van hetgeen zonder de verzwijging de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen (vgl. art. 7.17.1.6).(21)
3.21 Algemeen aanvaard is dat rechtstreekse anticipatie op deze regeling niet mogelijk is.(22) Waar art. 251 K echter dient te worden beschouwd als een bijzondere toepassing van de regeling inzake dwaling en bedrog, zou onder het huidige recht een vergelijkbaar resultaat kunnen worden bereikt via art. 3:41 BW (partiële nietigheid) en art. 6:230 BW (wijziging van de gevolgen van de overeenkomst i.p.v. vernietiging bij dwaling).(23)
3.22 Wat betreft art. 3:41 BW valt in dit verband het volgende op te merken. Partiële nietigheid is in beginsel slechts mogelijk, indien het overblijvende gedeelte van de overeenkomst niet in onverbrekelijk verband staat met het nietige deel. Toegespitst op de verzekeringsovereenkomst komt het daarmee aan op de vraag of de verzekering zich laat splitsen in delen en zo ja, of tussen die delen dan al dan niet een onverbrekelijk verband bestaat.
3.23 Bij een persoonsverzekering als de onderhavige ligt een dergelijke splitsing niet meteen voor de hand, omdat daarbij doorgaans sprake is van dekking van één soort risico met betrekking tot één persoon. Niettemin heeft de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf een dergelijke splitsbaarheid bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering aangenomen in een geval, waarin het ging om een (tweede) arbeidsongeschiktheid als gevolg van enkelklachten, waarvan de verzekeringneemster het bestaan bij het aangaan van de verzekering had verzwegen. Redengevend daarvoor achtte de Raad dat bij het aangaan van de verzekering arbeidsongeschiktheid als gevolg van een reeds bestaande aandoening kan worden uitgesloten, en dat dit in de praktijk ook regelmatig voorkomt(24). Het lijkt mij echter niet, dat hieruit kan worden afgeleid dat bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering steeds partiële nietigheid kan worden aangenomen. Of dit zo is, zal steeds afhangen van de omstandigheden van het geval. De beantwoording van deze vraag vergt daarmee telkens een aan de feitenrechter voorbehouden feitelijk onderzoek, zodat diens oordeel in cassatie hooguit op begrijpelijkheid kan worden getoetst.(25)
3.24 Ten aanzien van art. 6:230 BW geldt, voor zover hier van belang, het volgende. Ingevolge lid 2 van dit artikel kan de rechter, in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst zodanig wijzigen dat het nadeel dat de tot de vernietiging bevoegde partij bij ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst zou lijden, wordt opgeheven. Hij kan dit overigens niet ambtshalve doen, maar slechts op verlangen van één van partijen.
3.25 Wat daarbij onder opheffing van het nadeel moet worden verstaan, is niet geheel duidelijk. In de literatuur wordt dit door de meeste schrijvers aldus geduid dat de voorgestelde wijziging moet leiden tot een situatie die identiek is aan de gevolgen van de overeenkomst die zonder de dwaling tot stand zou zijn gekomen.(26) Ook hier geldt dan ook, dat het antwoord op de vraag of dit zo is, in hoge mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, zodat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent sterk is verweven met waarderingen van feitelijke aard. De Hoge Raad laat de feitenrechter daarbij een ruime beoordelingsspeelruimte.(27) Daar komt nog bij dat het bij de rechterlijke wijzigingsbevoegdheid van art. 6:230 lid 2 gaat om een discretionaire bevoegdheid. Ook in dit opzicht moet de feitenrechter derhalve een grote vrijheid worden gelaten.(28)
3.26 Tegen deze achtergrond beoordeel ik de resterende onderdelen als volgt.
3.27 Volgens de tweede klacht van onderdeel 2.2 heeft het hof miskend dat "de positieve invulling van het relevantievereiste ertoe (leidt) dat - al dan niet met uitsluiting van één of meer gebieden - de bestaande verzekeringspolis in stand behoort te blijven (...)".
3.28 Voor zover aldus wordt betoogd dat een geslaagd beroep op art. 251 K automatisch leidt tot een partiële nietigheid dan wel een aanpassing van de verzekering waarbij de relevante aspecten waarop de verzwijging zag van dekking worden uitgesloten, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Naar huidig recht is nietigheid van de gehele verzekeringsovereenkomst immers de regel. Of daarop via art. 3:41 en/of 6:230 lid 2 BW een uitzondering mogelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
3.29 Voor zover het onderdeel erover mocht klagen dat het hof in dit specifieke geval de overeenkomst met toepassing van art. 3:41 en/of 6:230 lid 2 BW had moeten wijzigen, faalt het op grond van het volgende. Wat betreft het beroep op art. 3:41 lees ik het oordeel van het hof aldus dat van de door [eiseres] bepleite beperking van de nietigheid tot de dekking voor rugklachten ter hoogte van de lumbale wervelkolom en/of de ziekte van Bechterew geen sprake kan zijn, omdat vooralsnog onduidelijk is of het hierbij wel gaat om de door [eiseres] verzwegen klachten. Daarbij acht het hof mede van belang dat [eiseres] op dit punt zelf twijfel heeft gezaaid door (steeds stelliger) aan te voeren dat haar nek- en rugklachten (mede) zijn terug te voeren op de bestralingen die zij in verband met de ziekte van Hodgkin heeft ondergaan. In het verlengde hiervan heeft het hof ten aanzien van art. 6:230 lid 2 BW geoordeeld dat aldus ook niet kan worden beoordeeld of het nadeel van Achmea zich door wijziging van de dekking van de overeenkomst laat opheffen. Gezien deze onduidelijkheid laat zich immers niet vaststellen of en zo ja, onder welke voorwaarden, Achmea, zou zij omtrent de klachten zijn geïnformeerd, wel een overeenkomst zou zijn aangegaan. Dit oordeel geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de art. 3:41 en 6:230 BW. Het is ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
3.30 De klacht van onderdeel 2.3 is mij niet duidelijk. Het onderdeel lijkt erover te klagen dat het hof de subsidiair gevorderde premie-restitutie ten onrechte heeft afgewezen. Los van het feit dat niet aanstonds valt in te zien wat dit met het beroep op art. 3:41 en art. 6:230 BW heeft te maken, mist deze klacht feitelijke grondslag. In het incidentele beroep heeft het hof immers (evenals de rechtbank) geoordeeld dat [eiseres] geen opzet heeft gehad om Achmea te misleiden, zodat de subsidiair gevorderde premierestitutie voor toewijzing vatbaar is (rov. 15-16).
3.31 Onderdeel 2.4 klaagt erover dat het hof niet heeft onderkend dat juist door middel van gedeeltelijke vernietiging of door wijziging van de gevolgen van de verzekeringsovereenkomst tegemoet kan worden gekomen aan het onbillijke resultaat van het 'alles-of-niets'-karakter van art. 251 K.
3.32 Ook deze klacht faalt. Uit niets blijkt dat het hof geen oog heeft gehad voor dit aspect van art. 251 K. Het hof heeft evenwel geen ruimte gezien hieraan via art. 3:41 en 6:230 BW tegemoet te komen. Ik acht hierbij nog van belang dat [eiseres] in dit verband ook nergens met zoveel woorden een beroep heeft gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
3.33 Onderdeel 2.5 ten slotte herhaalt dat [eiseres] wegens geheel andere aandoeningen arbeidsongeschikt is geworden. Deze klacht moet reeds falen op dezelfde gronden als onderdeel 1.5.
3.34 Ook middel II faalt derhalve. Dit betekent dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Gemakshalve spreek ik verder van Achmea.
2 Cve productie 3.
3 cva productie 7 en 8.
4 cva productie 9 en 10.
5 cva productie 13 en 14
6 cva productie 16.
7 cva productie 17.
8 cva productie 18.
9 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 27 februari 2002.
10 Zie onder 1.2
11 cva, productie 2.
12 cva, productie 1.
13 Zie onder andere Asser-Clausing-Wansink 5-VI, 1998, nr. 98-104; Wansink/Van Garderen-Groeneveld, Verzwijging bij verzekeringsovereenkomsten, 1993, blz. 18-46 en Scheltema/Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht, 1998, blz. 93-122, allen met veel verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie. Zie voorts: L. Dommering-Van Rongen, De mededelingsplicht van de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering, in: Het nieuwe verzekeringsrecht, een eerste verkenning, 2000, blz. 23-49. Hetgeen daarin omtrent de omvang van de mededelingsplicht onder het komende art. 7.1.17.4 BW wordt vermeld, is reeds onder huidige recht nagenoeg geheel aanvaard (blz. 24). Zie recent: HR 18 april 2003, JOL 2003, 245, rov. 4.4.
14 Zie recent HR 18 april 2003, JOL 2003, 245, rov. 4.4.
15 Zie pleitnota onder nrs 4 (twee maal).
16 Zie de vragen i en j van het vragenformulier (productie 2 bij de cva).
17 Asser-Clausing-Wansink, nr. 100 (1998).
18 HR 18 mei 1990, NJ 1990, 566; HR 11 september 1992, NJ 1993 (MMM); HR 9 februari 1996, NJ 1996, 745 (MMM); zie ook Asser-Clausing-Wansink 5-VI, a.w., nr.118; L. Dommering-Van Rongen, t.a.p., blz. 43-44.
19 L. Dommering-Van Rongen, t.a.p., blz. 43-44, onder verwijzing naar de conclusie van de A-G Asser voor HR 9 februari 1996, NJ 1996, 745 (MMM); zie ook P. Clausing, Gedeeltelijke vernietiging verzekering bij verzwijging, NTBR 1999, blz. 304.
20 Zie noot 18.
21 Zie hierover: Wansink/Van Garderen-Groeneveld, Verzwijging bij verzekeringsovereenkomsten, 1993, nr. 25-27; Asser-Clausing-Wansink 5-VI, 1998, nrs. 113-122; R.Ph. Elzas Enkel enkel verzwegen, Vrb 1999, blz. 54-55; L. Dommering-Van Rongen, t.a.p., blz. 37-47 en
22 Asser-Clausing-Wansink 5-VI, 1998, nr. 93, onder verwijzing naar HR 18 mei 1990, NJ 566. Zie ook L. Dommering-Van Rongen, t.a.p., blz. 43.
23 Ik merk op dat in de literatuur verschil van mening bestaat over de vraag of (met name) art. 6:230 BW zich wel voor toepassing leent. Een aantal schrijvers meent dat dit niet het geval is, omdat aldus toch op art. 7.17.1.6 BW wordt geanticipeerd. Zie hierover Asser-Clausing-Wansink 5-VI, 1998, nr. 93; L. Dommering-Van Rongen, t.a.p., blz. 45-46; P. Clausing, t.a.p., blz. 304. Ik laat dit verder rusten, omdat middel II m.i. toch geen doel kan treffen.
24 Raad van Toezicht op het schadeverzekeringsbedrijf 18 januari 1999, IV-99/1. Deze uitspraak is door [eiseres] bij mvg overgelegd als productie 2. Zie over deze uitspraak R.Ph. Elzas, t.a.p., blz. 53-55; P. Clausing, t.a.p., blz. 302-305; Wansink in: Het nieuwe verzekeringsrecht, een eerste verkenning van 7.17 BW, 2000, blz. 9.
25 Vgl. HR 26 maart 1993, NJ 1993, 329 en de nrs. 2.33-2.44 van de conclusie voor dit arrest; zie voorts: R.Ph. Elzas, t.a.p., blz. 53-54;
26 Verbintenissenrecht (Hesselink), aant. 8.2 bij art. 6:230.
27 T&C (Valk), aant. 3 bij art. 6:230, onder verwijzing naar HR 18 januari 2002, NJ 2002, 106.
28 Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, 1989, nr. 106.
Uitspraak
19 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/106HR
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., voorheen genaamd ZILVEREN KRUIS SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Noordwijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 29 september 1995 de rechtsvoorgangster van thans verweerster in cassatie - thans verder te noemen: Achmea - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis:
I. te verklaren voor recht, dat de verzekering mede omvat het risico van arbeidsongeschiktheid direct of indirect verband houdende met, dan wel veroorzaakt en/of verergerd door klachten over/aan en/of afwijkingen van/aan de rug en/of wervelkolom;
II. Achmea te veroordelen de mate van arbeidsongeschiktheid en de periode waarover deze zal gelden vast te stellen aan de hand van de gegevens van de door Achmea aan te wijzen medische deskundigen;
III. Achmea te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een uitkering berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid en op basis van de verzekerde jaarrente, met inachtneming van de aanzegging van de wettelijke rente, zoals hierboven aangegeven, alsmede tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde premie, eveneens met inachtneming van de wettelijke rente, zoals hierboven aangegeven, en Achmea te veroordelen in de kosten van dit geding alsmede tot de vergoeding van de door [eiseres] gemaakte buitengerechtelijke kosten;
IV. subsidiair, Achmea te veroordelen tot restitutie van de door [eiseres] betaalde premie, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente, nu [eiseres], als al zou komen vast te staan dat zij niet aan haar informatieplicht ten opzichte van Achmea als verzekeraar heeft voldaan, niet te kwader trouw heeft gehandeld dan wel nagelaten.
Achmea heeft de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd [eiseres] te veroordelen tot terugbetaling van de ten onrechte door Achmea aan [eiseres] gedane schade-uitkeringen over de periode van 1 januari 1992 tot en met 30 juni 1992, zijnde een bedrag van ƒ 20.202,93, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 april 1993.
[Eiseres] heeft in reconventie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 oktober 1997 in conventie de primaire vorderingen afgewezen, de subsidiaire vordering toegewezen, en in reconventie de vordering van Achmea toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] haar eis vermeerderd en meer subsidiair gevorderd de verzekeringsovereenkomst aldus te wijzigen dat de overeenkomst wordt voortgezet met een uitsluiting van rugklachten ter hoogte van de lumbale wervelkolom, alsmede de ziekte van Bechterev en de gevolgen daarvan.
Achmea heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 27 november 2001 heeft het Hof in het principaal appel het vonnis van de Rechtbank, waarvan beroep, bekrachtigd en het incidenteel appel verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Achmea mede door mr. M.C.J. Jehee, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 22 mei 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 19 september 2003.