Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK4758

Datum uitspraak2003-09-18
Datum gepubliceerd2003-09-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers300/2003
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Ter terechtzitting van 9 september 2003 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Ter zitting heeft Visser zijn eis aangevuld. De Gemeente heeft de vordering bestreden. Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van beide zijden pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd. De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.


Uitspraak

DE RECHTBANK TE ALKMAAR KG nummer: 300/2003 JJ Uitspraak: 18 september 2003 De voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar, rechtdoende in kort geding, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van: [eiser], zonder vaste woon- of verblijfplaats, EISER IN KORT GEDING, procureur mr. H.R.M. Jenné, advocaat mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam, tegen: de Gemeente WESTER-KOGGENLAND, zetelende te De Goorn, gemeente Wester-Koggenland, GEDAAGDE IN KORT GEDING, procureur mr. W.J.M. Loomans, advocaat mr. W. de Vis. Partijen worden hierna genoemd [eiser] en de Gemeente. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Ter terechtzitting van 9 september 2003 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Ter zitting heeft [eiser] zijn eis aangevuld. De Gemeente heeft de vordering bestreden. Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van beide zijden pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd. De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd. DE BEHANDELING VAN DE ZAAK 1. De uitgangspunten 1.1. Op 6 mei 1998 heeft [eiser] aan de Gemeente verzocht om ontheffing van het verbod om met een woonwagen een standplaats in te nemen buiten het centrum, en wel op een in de gemeente Wester-Koggenland gelegen perceel aan de Hulkerweg te Berkhout dat is gesitueerd tussen twee viaducten van de Rijksweg A7. Omstreeks dezelfde tijd heeft [eiser] de standplaats daadwerkelijk ingenomen. 1.2. De ontheffing werd geweigerd, doch nadien, op 21 november 2000, door gedeputeerde Staten van Noord-Holland alsnog verleend. 1.3. Bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 december 2002 is dat ontheffingsbesluit vernietigd. 1.4. Bij onherroepelijk geworden besluit van 30 januari 2002 heeft de Gemeente [eiser] bestuursdwang aangezegd wat betreft de inmiddels door [eiser] ter plekke van de standplaats aangebrachte verharding/bestrating. 1.5. Bij onherroepelijk besluit van de Gemeente van 30 april 2002 heeft de Gemeente [eiser] bestuursdwang aangezegd ten aanzien van de door [eiser] geplaatste stacaravans. 1.6. Tussen partijen zijn ook overigens allerlei bestuursrechtelijke procedures gevoerd met betrekking tot de door [eiser] ter plaatse ingerichte standplaats. Voor het verloop daarvan wordt verwezen naar de diverse beslissingen die bij de stukken zijn gevoegd. 1.7. Op 12 mei 2003 heeft de voorzieningenrechter van de Sector Bestuursrecht van deze rechtbank een verzoek van [eiser] dat strekte tot het treffen van een voorlopige voorziening totdat op een door hem ingediend beroepschrift zou zijn beslist, afgewezen. De uitspraak kwam erop neer dat het besluit tot handhaving van het uitoefenen van bestuursdwang niet werd geschorst. Tevens werd een door de Gemeente bij besluit van 1 mei 2003 verleende begunstigingstermijn van veertien dagen niet onredelijk kort geacht. 1.8. Op 16 juni 2003 heeft de Gemeente, zonder nader aankondiging of bekendmaking van de datum, de gehele standplaats doen ontruimen, waarbij alle ter plekke aanwezige zaken, waaronder de caravans, zijn verwijderd en elders opgeslagen. De Gemeente heeft [eiser] de rekening gezonden voor de uitoefening van de bestuursdwang: € 42.423,14. 2. De vordering en de standpunten van partijen 2.1. [eiser] vordert, zakelijk weergegeven en na aanvulling van eis, teruggave van de door de Gemeente meegevoerde goederen, respectievelijk schadevergoeding voor de reeds verkochte goederen, hetgeen in primaire en subsidiaire zin in het petitum van de dagvaarding is verwoord. 2.2. Volgens [eiser] was hij reeds in de week van 9 juni 2003 begonnen met de werkzaamheden tot ontruiming van de standplaats. Twee bouwwerken waren al verwijderd en hij was bezig met het verwijderen van het hek dat om de standplaats heen was geplaatst. De Gemeente was volgens [eiser] op de hoogte van het feit dat [eiser] een aanvang had gemaakt met de ontruiming. Het alsnog overgaan tot bestuursdwang met de enorme kosten die daarmee gepaard gaan was dan ook volgens [eiser] disproportioneel en daarmee onrechtmatig. 2.3. De Gemeente beroept zich op artikel 5:29 lid 4 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bevoegd is de afgifte op te schorten totdat de verschuldigde kosten zijn voldaan. Feitelijk beroept zij zich op een retentierecht ten aanzien van de goederen. Omdat volgens de Gemeente de kosten van de bestuursdwang onevenredig hoog zijn ten opzichte van de waarde van de meegevoerde goederen, beroept zij zich op grond van artikel 5:30 lid 2 Awb op haar recht van parate executie. 2.4. Volgens de Gemeente bestaat geen enkele rechtsregel die haar voorschrijft de datum van uitvoering van de bestuursdwang apart aan te zeggen. De bestuursrechter heeft bij zijn beslissing van 12 mei 2003 de door de Gemeente verleende en als begunstigingstermijn aangemerkte tijdspanne van veertien dagen na 1 mei 2003 niet als onevenredig kort aangemerkt. Het moest toen dus voor [eiser] duidelijk zijn dat op korte termijn ontruimd zou worden, aldus de Gemeente. 2.5. Partijen hebben hun wederzijdse standpunten toegelicht onder meer aan de hand van de overgelegde pleitnotities. Voorzover nodig voor de beslissing zal daarop hierna uitdrukkelijk worden ingegaan. 3. De gronden van de beslissing 3.1. Niet in geding is de bevoegdheid van de Gemeente om ten aanzien van [eiser] uiteindelijk over te gaan tot bestuursdwang. Wel is thans aan de orde de vraag of het feitelijke optreden van de Gemeente van zodanige orde en omvang was dat zulks als onrechtmatig jegens [eiser] moet worden gekwalificeerd. 3.2. Die vraag dient in bevestigende zin te worden beantwoord, bij welk oordeel in het bijzonder de volgende omstandigheden zijn meegewogen: - [eiser] heeft niet, danwel onvoldoende gemotiveerd, bestreden gesteld dat hij in de week van 9 juni 2003 een aanvang had gemaakt met de ontruiming van de standplaats, in die zin dat reeds twee tuinhuisjes waren verwijderd en dat het om de standplaats staande hekwerk eveneens reeds vrijwel geheel was weggehaald. Van een evidente weigering kan dus niet worden uitgegaan; - Ter zitting heeft de Gemeente bovendien erkend dat zij op de hoogte was van het feit dat [eiser] ontruimingsactiviteiten ontplooide, hetgeen volgens haar echter niet voldoende adequaat - het zou te lang duren - geschiedde, waarna zij besloot zelf de bestuursdwang uit te oefenen. Niet valt in te zien - de Gemeente heeft wat dat betreft ook niets gesteld - waarom, nu [eiser] toch uiteindelijk zelf tot ontmanteling was overgegaan, na vier en een half jaar verblijf ter plekke nu plotseling een zodanige urgentie bestond om te ontruimen, mede gelet op het feit, zoals hiervoor reeds overwogen, dat niet van een botte weigering kan worden uitgegaan. - Van bestuursdwang van een omvang en met dermate hoge kostenposten als ten aanzien van [eiser] op 16 juni 2003 is uitgevoerd, mag worden verwacht dat zulks een ultimum remedium betreft, een laatste middel ter uitvoering van regulier tot stand gekomen besluiten. Daarbij hoort de nodige zorgvuldigheid. Het gaat immers om het toepassen van dwang, hetgeen is voorbehouden aan overheidsinstanties. In die zorgvuldigheid is begrepen het zoveel als mogelijk beperken van kosten voor degene tegen wie de dwang wordt uitgeoefend. Dat laatste brengt mee dat, anders dan de Gemeente stelt, voordat tot uiteindelijke uitoefening van de bevoegdheid wordt overgegaan, een uitdrukkelijke aanzegging aan de betrokkene dient plaats te vinden. Ten aanzien van [eiser] geldt dat temeer, nu de hoedanigheid van zijn verblijf ter plaatse in de loop van de diverse procedures - aanvankelijk was hem ontheffing verleend - niet steeds evident "illegaal" was en mede doordat de desbetreffende dwangbesluiten reeds stammen uit januari, respectievelijk april 2002. De Gemeente heeft nog wel betoogd dat ook [eiser]s raadsman hem kennelijk niet kon bereiken, maar dat strookt niet met haar standpunt dat zij een laatste waarschuwing overbodig achtte, terwijl, zoals hiervoor ook reeds overwogen, zij op de hoogte was van de activiteiten en dus de daadwerkelijke verblijfplaats van [eiser]. Bovendien werden in het verleden kennelijk berichten aan [eiser] overhandigd door de politie en niet valt in te zien waarom dat laatste voorafgaand aan de massale actie niet mogelijk was. 3.3. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat de goederen op de lijst die bij de dagvaarding is gevoegd voorzover die in eigendom aan [eiser] toebehoren aan hem worden teruggegeven, dus met uitzondering van de goederen waarop in strafrechtelijke zin beslag is gelegd en die goederen waarvan teruggave niet meer mogelijk is. Wat dat laatste betreft zal ten aanzien van de woonwagen schadevergoeding worden toegekend, vooralsnog € 1.000,- zoals door de deurwaarder begroot en waarvan geen andere taxatie voorhanden is. Een en ander betekent uiteraard niet dat [eiser] de desbetreffende standplaats wederom zal kunnen innemen, want de inhoud van de dwangbesluiten op zichzelf staat niet ter discussie. Teruggave van de straatstenen ligt dan ook niet in de rede. Terzake zal een vergoeding, evenals getaxeerd, van € 200,- worden toegekend. 3.4. Het betoog van de Gemeente voorzover dat betreft het verhaal van kosten en verwijzing naar de desbetreffende artikelen in de Awb, hoeft gelet op het vorenoverwogene geen bespreking. 3.5. Een dwangsom wordt overbodig geacht, nu overheidsinstanties onverwijld dienen te voldoen aan rechterlijke beslissingen. 3.6. De Gemeente zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding. DE BESLISSING De voorzieningenrechter: - Gelast de Gemeente, met inachtneming van de hierna genoemde veroordeling, de aan [eiser] in eigendom toebehorende en door de Gemeente op 16 juni 2003 meegevoerde zaken aan [eiser] ter beschikking te stellen, zodat hij deze goederen kan ophalen; - veroordeelt de Gemeente om aan [eiser] aan schadevergoeding te voldoen het bedrag van € 1.200,- terzake van de woonwagen en straatstenen; - veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 205,- aan verschotten en op € 704,- aan salaris van de procureur; - verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; - weigert de meer of anders gevorderde voorziening. Gewezen door mr. J.M. Vrakking, voorzieningenrechter van de Rechtbank te Alkmaar en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 september 2003 in tegenwoordigheid van J.J.M. Jeurissen, griffier.