Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK6377

Datum uitspraak1997-10-16
Datum gepubliceerd2008-03-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/5015 AW en 96/5016 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag 'op andere gronden' van bedrijfsmaatschappelijk werker bij het ministerie van Defensie houdt in rechte stand nu van de gestelde aan het ontslagbesluit klevende feilen niet is gebleken. De op grond van art. 99 tweede lid ARAR getroffen uitkeringsregeling kan 's Raads rechterlijke toetsing doorstaan.


Uitspraak

96/5015 AW en 96/5016 AW O U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [Appellant], appellant, en de Minister van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 24 april 1996 onder de nrs. 93/868 AW en 93/1060 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Partijen hebben de Raad vervolgens nadere stukken doen toekomen. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 4 september 1997. Appellant, ambtshalve opgeroepen, is in persoon verschenen, bijgestaan door mr J.L.J. Leijendekker, advocaat te Wijk bij Duurstede. Gedaagde, ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr G.R.J. de Groot, advocaat te Den Haag. Als getuigen van de zijde van appellant zijn verschenen en gehoord prof. mr J.F. Glastra van Loon, lid van de Eerste Kamer van de Staten-Generaal, wonende te Den Haag, en drs L.A. Beth, voormalig huisarts van appellant, wonende te Driebergen. Als door appellant meegebrachte deskundige is gehoord dr W.S. de Loos, werkzaam bij de afdeling psychotraumatologie van het Centraal Militair Hospitaal te Utrecht, wonende te Rotterdam. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Namens appellant is bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de volgende besluiten van gedaagde: A. het besluit van 18 juni 1993, waarbij aan appellant met ingang van 1 oktober 1993 met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag is verleend onder gelijktijdige toekenning van een maandelijkse uitkering; B. het besluit van 25 augustus 1993, waarbij wordt geweigerd om de vanaf 1 april 1989 toegepaste, op artikel 39 van het ARAR gebaseerde korting op appellants bezoldiging ongedaan te maken. De rechtbank heeft bij haar thans aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard; namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Raad overweegt het volgende. A. Het besluit van 18 juni 1993 Appellant, geboren in 1946, is op 1 juli 1984 als bedrijfsmaatschappelijk werker in tijdelijke dienst aange¬steld met een proeftijd van twee jaar bij het Ministerie van Defensie. In de periode vanaf zijn indiensttreding tot 1 april 1987 was hij werkzaam als bedrijfsmaatschappelijk werker voor de afdeling personeelszaken van de Koninklijke Marine (KM), bureau ministeriële organen, te Den Haag. Tevens werkte hij op enkele dagen (aflopend) per week bij de - eveneens onder de KM vallende - Rijkswerf te Den Helder. Per 1 juli 1986 is appellant in vaste dienst aangesteld. Met ingang van 1 april 1987 heeft appellant, na overleg daarover, een functie als (tweede) bedrijfsmaatschappelijk werker aanvaard bij de centrale afdeling burgerpersoneelszaken van het Ministerie van Defensie te Den Haag. Appellant is bij besluit van 5 augustus 1987 ontheven van zijn functie in verband met klachten over zijn wijze van functioneren. Directe aanleiding waren twee los van elkaar staande incidenten, kort geduid als de afluisteraffaire en de kwestie van de ongewenste intimiteiten. Eveneens op 5 augustus 1987 heeft appellant zich ziek gemeld en nadien tot de datum van zijn ontslag, 1 oktober 1993, niet meer gewerkt. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 31 januari 1991 de uitspraak van het voormalig Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage, waarbij het besluit van 5 augustus 1987 nietig was verklaard, bevestigd. In die uitspraak heeft de Raad het vertrouwen uitgesproken dat partijen er spoedig in zouden slagen een wedertewerkstelling van appellant te realiseren. In de daarop volgende gesprekken is van de zijde van gedaagde getracht appellant weer tewerk te stellen. Appellant kon niet terug naar zijn laatste functie, omdat deze inmiddels was opgeheven in het kader van een reorganisatie. In een gesprek op 6 mei 1991 is met appellant en zijn toenmalige raadsman gesproken over herplaatsing in de functie van bedrijfsmaatschappelijk werker bij het gewestelijk kantoor te Arnhem; voorts is - zijdelings - aan de orde geweest een mogelijke plaatsing in Apeldoorn, dan wel Den Helder. Verder overleg over herplaatsing is vervolgens geblokkeerd doordat appellants toenmalige huisarts drs L.A. Beth in zijn fax van 27 juni 1991 alsmede in zijn brief van 8 juli 1991 mededeelde - zulks in afwijking van het oordeel van de Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB) - dat hij bezwaren had tegen elk contact van de werkgever met zijn patiënt en dat hij appellant om gezondheidsredenen uitdrukkelijk had verboden te reageren op gedaagdes aanbod tot herplaatsing bij brief van 2 juli 1991. Ten slotte heeft drs Beth in een brief van 30 juli 1991 gesproken over een dreigende decompensatie van appellant, gezien het feit "dat er nog geen definitieve uitspraak van juridische zijde is inzake het konflikt tussen betrokkene en zijn werkgever". Vervolgens is appellant enkele malen gezien door de bedrijfsarts F.M. Brouwer, die concludeerde tot vermoedelijk zeer langdurige, dan wel blijvende ongeschiktheid van appellant voor zijn functie. Appellants bezwaar tegen dat oordeel is behandeld door een commissie van drie geneeskundigen als bedoeld in artikel 37 van het ARAR. De commissie, die onder meer beschikte over een op 10 juni 1989 op verzoek van de RBB omtrent appellant uitgebrachte rapportage van prof. dr W. van Tilburg, psychiater te Amsterdam, alsmede over een op verzoek van appellant in februari 1988 uitgebracht rapport van de psychiater L.F.M. van der Post, te Amsterdam, heeft appellant vervolgens doen onderzoeken door prof. dr M. Kuilman, psychiater te Amsterdam. Deze heeft op 7 april 1992 omtrent appellant gerapporteerd. Eveneens is het oordeel gevraagd van de door appellant op 7 en 12 november 1991 geconsulteerde psychiater dr H.A. Keilson. De commissie heeft vervolgens op 12 juni 1992 gedaagde geadviseerd het bezwaar van appellant (geheel of gedeeltelijk) gegrond te verklaren, omdat de commissie weliswaar van mening was dat appellant lijdende was aan een ziekte of gebrek, tengevolge waarvan hij geheel verhinderd was zijn functie uit te oefenen, maar dat deze verhindering naar alle waarschijnlijkheid van tijdelijke aard werd geacht. Na het advies van de commissie van drie geneeskundigen is een impasse ontstaan: appellant en zijn huisarts wensten geen (contacten over) herplaatsing omdat bij hervatting bij het Ministerie van Defensie groot nadeel voor appellants gezondheidstoestand zou ontstaan (gevaar voor decompensatie); gedaagde stelde zich op het standpunt dat appellant derhalve ongeschikt was wegens ziekte of gebrek, zolang appellant om medische redenen niet kon worden herplaatst. Appellant, die met zijn toenmalige huisarts van mening was dat hij niet ongeschikt was wegens ziekte of gebrek, maar ongeschikt was tot werken als gevolg van de - in zijn ogen - door gedaagde en/of de RBB veroorzaakte slechte arbeidssituatie, heeft vervolgens velerlei klachten betreffende onder anderen gedaagde en de RBB inge¬diend bij alle mogelijke instanties. Zo heeft appellant onder meer in de sfeer van het medisch tuchtrecht in mei/september 1992 klachten ingediend tegen vier RBB-artsen en de drie leden van de commissie van geneeskundigen. Uiteindelijk zijn door het Centraal Medisch Tuchtcollege (CMT) al die klachten (op één onderdeel betreffende één RBB-arts na) afgewezen. Het CMT had daarbij de beschikking over alle medische rapporten, alsmede over het op verzoek van appellant uitgebrachte rapport van maart/april 1993 van het "Geneva Initiative on Psychiatry". Om aan de impasse een einde te maken heeft gedaagde appellant bij brief van 22 april 1993 medegedeeld voornemens te zijn hem met ingang van 1 september 1993 ontslag te verlenen op grond van artikel 99 van het ARAR. Naar de opvatting van gedaagde was een vruchtbare samenwerking met appellant niet meer te verwachten. Daarbij is gewezen op het gegeven dat het arbeidsconflict met appellant inmiddels zes jaar duurde, pogingen appellant te herplaatsen waren mislukt en als gevolg van de talrijke door appellant aangespannen procedures een situatie was ontstaan dat er van het opbouwen en instandhouden van een voor appellants functievervulling essentiële vertrouwensrelatie met de dienstleiding, bedrijfsartsen, bedrijfsmaatschappelijk werkers alsmede personeelsfunctionarissen geen sprake meer was. In verband met de terzake van het ontslag te treffen uitkeringsregeling heeft gedaagde in zijn brief van 22 april 1993 appellant en zijn raadsman voor een bespreking uitgenodigd. Appellants raadsman heeft te kennen gegeven dat noch hij, noch appellant aan die uitnodiging gehoor zouden geven. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 18 juni 1993 appellant met toepassing van artikel 99, eerste lid, van het ARAR met ingang van 1 oktober 1993 eervol ontslagen. Tegelijkertijd is daarbij ten aanzien van appellant een uitkeringsregeling getroffen als bedoeld in het tweede lid van artikel 99 van het ARAR. Aan het ontslagbesluit ligt ten grondslag dat sprake was van verstoorde arbeidsverhoudingen die het gevolg waren van de omstandigheid dat er sprake was van een langdurig arbeidsconflict met appellant, het gegeven dat herplaat¬sing van appellant niet mogelijk was gebleken alsmede de constatering dat het voor een goed functioneren van appellant als bedrijfsmaatschappelijk werker vereiste vertrouwen tussen hem enerzijds en de dienstleiding, personeelsfunctionarissen en RBB-artsen anderzijds was komen te vervallen. Door en namens appellant zijn deze - door gedaagde aan het ontslag ten grondslag gelegde - feiten en omstandig¬heden in essentie niet betwist. Weliswaar is van de zijde van appellant nog naar voren gebracht dat de gestelde vertrouwensbreuk geen andere RBB-artsen zou betreffen dan de bedrijfsarts Lankhorst, maar de Raad gaat aan die stelling voorbij nu de voorhanden gegevens genoegzaam laten zien dat van de zijde van de RBB-artsen jegens appellant sprake was van een grote terughoudendheid, welke er uiteindelijk toe heeft geleid dat van de zijde van de RBB aan gedaagde te kennen is gegeven dat ten aanzien van appellant de vereiste vertrouwensbasis bij de RBB-artsen was komen te vervallen. Hetgeen appellant tegen het ontslagbesluit heeft aangevoerd, komt erop neer dat primair wordt gesteld dat gedaagde in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van de ontslagbevoegdheid. Daarbij is in de eerste plaats gewezen op de "situatie van psychiatrische stigmatisering" waarin appellant naar zijn zeggen door gedaagde zou zijn gebracht. Voorts is in dat verband gesteld dat niet de verstoorde arbeidsverhoudingen de werkelijke grondslag vormden van het ontslag, maar dat dit ontslag was ingegeven door het streven van gedaagde zich van appellant te ontdoen vanwege zijn betrokkenheid bij de zogenoemde zaak-Ovaa, de afluisteraffaire en de kwestie van de ongewenste intimiteiten. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag, gedaagde ertoe hadden moeten brengen om, gelet op door appellant geleden materiële en immateriële schade, het ontslag vergezeld te doen gaan van een beduidend ruimere financiële compensatie dan waarin is voorzien in het thans in geding zijnde besluit. In het kader van de door hem gestelde "situatie van psychiatrische stigmatisering" of "psychiatrisering" heeft appellant er onder meer op gewezen dat gedaagde hem ten onrechte na de door hem erkende korte periode van enkele maanden van arbeidsongeschiktheid na 5 augustus 1987 wegens ziekte of gebrek arbeidsongeschikt heeft geoordeeld. Anders dan appellant ziet de Raad hierin geen "situatie van psychiatrische stigmatisering" als door appellant bedoeld. In dit verband kan de Raad er niet aan voorbijzien dat het oordeel van gedaagde over de arbeidsongeschiktheid van appellant rechtens onaantastbaar is geworden. Appellant, die naar aanleiding van zijn vermeende "psychiatrisering" vele procedures heeft gevoerd, heeft immers berust in de (impliciet) gehandhaafde standpuntbepaling van gedaagde dat appellant in bedoelde periode onverminderd arbeidsongeschikt werd bevonden; hij heeft te dier zake ook nooit om een besluit gevraagd waartegen beroep bij de ambtenarenrechter kon worden ingesteld. In de omstandigheid dat gedaagde appellant in het kader van de beoordeling van diens arbeids(on)geschiktheid tweemaal heeft doen onderzoeken door een psychiater, vermag de Raad voorts, anders dan appellant, evenmin een grond te zien die zou moeten leiden tot de conclusie dat in zoverre sprake was van "psychiatrise¬ring" van appellant door gedaagde. Ook daarbij kan hij er niet aan voorbijgaan dat appellant tegen evenbedoelde opdrachten nimmer - vanuit ambtenaarrechtelijk oogpunt bezien - rechtens relevante stappen heeft ondernomen. Ook in hetgeen van de zijde van appellant overigens is aangevoerd ter ondersteuning van zijn opvatting dat sprake zou zijn geweest van de door hem gestelde "psychiatrisering" heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de juistheid van die stellingname. Voor die ver strekkende stelling van appellant acht de Raad bepaald van onvol¬doende gewicht dat door een RBB-arts in het kader van de bedrijfsgeneeskundige begeleiding van appellant tijdens diens arbeidsongeschiktheid aantekeningen zijn gemaakt waarin de mogelijkheid van psychiatrische symptomen wordt geopperd. Ook ziet de Raad die beweerdelijke "psychiatrisering" niet tot uitdrukking komen in het door een RBB-arts aan een van de psychiaters die appellant heeft onderzocht verstrekte informatie-overzicht. De Raad wijst erop dat het CMT de - weliswaar weinig exacte - formulering in dat overzicht van een conclusie die deze arts had getrokken uit een in opdracht van appellant uitgebrachte psychiatrische expertise, niet zodanig verwijtbaar heeft geoordeeld dat daarop een maatregel zou moeten volgen. Hiermee is tevens gegeven dat de in het rapport van het "Geneva Initiative on Psychiatry" gegeven voorstelling van zaken en conclusies in de onderhavige kwestie de Raad niet tot een ander oordeel brengen, waarbij de Raad opmerkt dat aan het rapport ook overigens geen doorslaggevende betekenis kan worden gegeven bij het licht van de wijze waarop dat rapport is tot stand gekomen, te weten zonder dat gedaagde of de RBB-artsen de gelegenheid hebben gehad hun zienswijze te geven. Evenmin komt dergelijke betekenis toe aan de door dr. W.S. de Loos ter zitting gegeven uiteenzetting, nu daaruit blijkt dat van de door dr De Loos na 1 oktober 1993 bij appellant geconstateerde psychische aandoening geen sprake was in de hier van belang zijnde periode. Waar uit het voorgaande volgt dat van de zijde van appellant niet aannemelijk is gemaakt dat ten aanzien van hem sprake is geweest van de door hem gestelde "psychiatrisering", is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de door appellant gestelde "psychiatrisering" gedaagde ervan had dienen te weerhouden gebruik te maken van de hem in artikel 99 van het ARAR gegeven ontslagbevoegdheid. Appellant heeft de Raad voorts niet kunnen overtuigen van de juistheid van zijn, door gedaagde bestreden, stelling dat gedaagde zich van appellant heeft willen ontdoen vanwege de door appellant genoemde kwesties, te weten de zogenoemde zaak-Ovaa, de kwestie van de ongewenste intimiteiten en de afluisteraffaire. Ten aanzien van de zaak-Ovaa heeft de Raad moeten constateren dat die kwestie in de onderhavige procedure voor het eerst ter sprake is gekomen in hoger beroep, nadat die kwestie na de procedure in eerste aanleg in de publiciteit is gebracht. Noch in de aan het ontslagbesluit ten grondslag liggende stukken, noch uit de in eerste aanleg geproduceerde stukken blijkt dat appellants bemoeienis met de afwikkeling van het ongeval van de heer Ovaa in 1984 - de militair Ovaa is toen als gevolg van een mijnontploffing om het leven gekomen - voor partijen bij het onderhavige ontslag een rol van betekenis heeft gespeeld. De Raad tekent daarbij aan dat voor zover evenbedoelde stukken door of namens appellant zijn geschreven enige vermelding van het ongeval van de heer Ovaa - laat staan een vermelding van een (vermeende) relatie tussen het ontslag van appellant en diens bemoeienis met de afwikkeling van dat ongeval - ontbreekt. Behoudens in een enkel medisch stuk, in het bijzonder de anamnese in het door prof. dr M. Kuilman omtrent appellant aan de commissie van drie geneeskundigen uitgebrachte rapport, wordt in de aan het ontslagbesluit ten grondslag liggende dan wel in eerste aanleg geproduceerde stukken geen gewag gemaakt van - bemoeienis van appellant bij de afwikkeling van - het ongeluk van de heer Ovaa. Een en ander kan de Raad tot geen andere conclusie leiden dan dat van de zijde van appellant geenszins aannemelijk is gemaakt dat de zaak-Ovaa door gedaagde (mede) ten grondslag is gelegd aan het hier aan de orde zijnde ontslag. De Raad acht evenmin voldoende aannemelijk gemaakt dat voor het aan appellant gegeven ontslag de kwestie van de ongewenste intimiteiten en de afluisteraffaire doorslaggevend zouden zijn geweest. De enkele omstandigheid dat die twee kwesties de aanleiding hebben gevormd voor het ontheffingsbesluit van 5 augustus 1987, welk besluit op zich beschouwd ook door gedaagde als beginpunt wordt gezien van de reeks van gebeurtenissen en ontwikkelingen culminerend in het ontslag van appellant, is niet voldoende om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van gedaagde dat het ontslag berust op door hem uit latere gebeurtenissen en ontwikkelingen getrokken conclusies zoals hierboven is uiteengezet. Een en ander overziende komt de Raad tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft geconstateerd dat hij op grond van de door hem aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bevoegd was gebruik te maken van de hem op grond van artikel 99 van het ARAR toekomende ontslagbevoegdheid en dat hetgeen van de zijde van appellant dienaangaande is aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat gedaagde in casu niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of de aan appellant krachtens het tweede lid van artikel 99 van het ARAR toegekende uitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Ingevolge dat artikellid wordt in geval van ontslag op grond van het eerste lid van artikel 99 door het bevoegde gezag een regeling getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering wordt verleend, die, naar het oordeel van dat gezag, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Voorts is bepaald dat die uitkering in geen geval minder zal mogen zijn dan die, welke de ambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 100 van het ARAR zou toekomen, in geval van een ontslag als daar bedoeld, te weten een wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellant op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 aanspraak zou hebben op een in hoogte aflopende uitkering gedurende vijf jaar en vijf maanden, waarvan het totaalbedrag f 281.966,-- zou belopen. Voor appellant is een financieel gunstiger regeling getroffen, te weten een eveneens in hoogte aflopende uitkering over een periode van in totaal zeventien jaar en negen maanden; het totaalbedrag dat met die uitkering is gemoeid, bedraagt f 659.525,--. Van de zijde van appellant is gesteld dat de getroffen regeling, gelet op het aandeel dat gedaagde en de onder zijn verantwoordelijkheid gehandeld hebbende RBB-artsen hebben gehad in het ontstaan en voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag van appellant hebben geleid, onvoldoende compensatie biedt voor dat ontslag. Tevens heeft appellant erop gewezen dat namens gedaagde door de Staatssecretaris van Defensie in 1995 uitlatingen zouden zijn gedaan aan prof. mr J.F. Glastra van Loon inhoudende dat appellant een vergoeding van immateriële schade zou worden verstrekt van f 600.000,-- tot f 800.000,-- en dat tevens materiële schade zou worden vergoed, op te maken bij staat. Voor zover appellant in het kader van zijn bezwaren tegen de omvang van de uitkeringsregeling heeft gewezen op de omstandigheid dat hij door gedaagde ten onrechte in een "situatie van psychiatrische stigmatisering" is gebracht, moet worden vastgesteld dat waar de Raad hiervoor heeft overwogen dat hem van die beweerdelijke "psychiatrisering" niet is gebleken, daarin geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat gedaagde deswege niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de door hem getroffen uitkeringsregeling. Gelet op de gebeurtenissen en ontwikkelingen die zijn voorafgegaan aan het besluit om appellant ontslag te verlenen, zoals daarvan blijkt uit het zeer omvangrijke dossier, is de Raad van oordeel dat de escalatie van een oorspronkelijk tamelijk onschuldig arbeidsconflict en de uiteindelijk ontstane onwerkbare situatie in belangrijke mate zijn veroorzaakt door appellants houding en opstelling na (de nietigverklaring van) het ontheffingsbesluit. Appellant heeft zich vastgebeten in het conflict en is, hoewel daartoe bij herhaling in de gelegenheid gesteld, niet in staat gebleken om in overleg met gedaagde tot een oplossing te komen. De Raad wijst op de hiervoor weergegeven vergeefse pogingen van gedaagde om tot herplaatsing van appellant te komen. Daargelaten dat de opstelling van appellant en zijn raadslieden, inhoudende dat hij weliswaar niet ziek was maar dat geen enkel contact en/of overleg met de werkgever mogelijk was zolang er procedures liepen, bepaald niet realistisch kan worden geacht, heeft appellant ook na eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 31 januari 1991 in zijn afwijzende houding volhard. Ook kan er niet aan worden voorbijgezien dat door en namens appellant jegens vrijwel iedere RBB-arts en iedere ambtenaar van het Ministerie van Defensie die bij zijn zaak betrokken raakte - vaak ongefundeerd blijkende - verwijten, klachten en beschuldigingen zijn geuit, waarvan de inhoud en de toon allesbehalve als de-escalerend kunnen worden gekenschetst. Dat een bepalend, aan gedaagde toe te rekenen aandeel zou zijn gelegen in de aan het ontheffingsbesluit ten grondslag liggende kwestie van de ongewenste intimiteiten en de afluisteraffaire, zoals deze zijn gekenschetst door appellant, is een conclusie waartoe de Raad niet heeft kunnen komen. Nog daargelaten dat de Raad er op grond van de voorhanden gegevens niet van overtuigd is dat de door appellant weergegeven gang van zaken met betrekking tot (zijn optreden bij) die kwesties een correcte weergave vormt van hetgeen zich destijds heeft voorgedaan, moet immers worden vastgesteld dat aan bedoelde kwesties in het kader van het onderhavige ontslag slechts beperkt gewicht toekomt. Met het vorenstaande is niet gezegd dat niet ook gedaagde enig aandeel in het ontstaan en het voortbestaan van de onwerkbare situatie heeft gehad. Zoals ook door hem is erkend, heeft gedaagde immers na de nietigverklaring van het besluit tot ontheffing van appellant uit zijn functie in 1987, aan welk besluit het gebrek kleefde dat appellant niet aanstonds een andere functie was opgedragen, en na zijn eerste pogingen tot herplaatsing van appellant een te weinig daadkrachtige houding getoond, waardoor wellicht een gunstiger wending in het conflict achterwege is gebleven. Gedaagde heeft in dit aandeel van zijn kant aanleiding gezien tot het treffen van de in financieel opzicht gunstiger uitkeringsregeling. Alles overziende is de Raad van oordeel dat van de getroffen uitkeringsregeling niet kan worden gezegd dat deze, met het oog op de omstandigheden, buiten redelijkheidsgrenzen is gelegen. De Raad komt tot slot toe aan de vraag of de door gedaagde getroffen uitkeringsregeling de rechterlijke toetsing kan doorstaan bij het licht van de uitlating van de zijde van gedaagde gedaan aan prof. mr Glastra van Loon, zoals door deze is gesteld. Blijkens de getuigenverklaring van prof. mr Glastra van Loon, overeenkomstig eerdere in het dossier aanwezige verklaringen van hem, gaat het hier om een uitlating van de Staatssecretaris van Defensie, in een op initiatief van de getuige gehouden gesprek dat was gericht op het bereiken van een minnelijke regeling, betreffende toekenning van een immateriële schadevergoeding van f 600.000,- à f 800.000,- en van vergoeding van materiële schade, op te maken bij staat. Toezegging van een dergelijke toekenning wordt van de zijde van de Staatssecretaris van Defensie uitdrukkelijk ontkend. De verklaring vindt evenmin bevestiging in de in het dossier aanwezige verklaringen van de beide andere deelnemers aan het gesprek. De Raad kan en zal de vraag over het volstrekt uiteenlopen van de beide lezingen van het gesprek daarlaten. Het gesprek vond immers plaats in het kader van een poging, gedaan door de getuige, om appellant en gedaagde tot een minnelijke regeling van het conflict te laten komen. Ter bereiking van een oplossing van een geschil buiten rechte kunnen partijen standpunten innemen die afwijken van hun oorspronkelijke, in besluiten neergelegde en in rechte ingenomen standpunten. Indien een minnelijke regeling echter niet tot stand komt, kunnen partijen weer terugvallen op hun oude stellingen; aan in een gesprek om tot een minnelijke regeling te komen, over en weer gedane uitlatingen kunnen partijen dan jegens elkaar geen in rechte te honoreren verwachtingen ontlenen. In de onderhavige zaak is een minnelijke regeling (na een gesprek overigens niet met appellant of diens raadsman, maar met de getuige) niet tot stand gekomen: appellant heeft zijn (hoger) beroep gehandhaafd en gedaagde heeft de thans in geding zijnde besluiten gehandhaafd. De Raad ziet niet dat gedaagde dit laatste niet mocht doen. De door de getuige gestelde, in de hier beschreven context gedane uitlating van de Staatssecretaris van Defensie is rechtens niet relevant; zij heeft geen betekenis voor de houdbaarheid in rechte van de uitkeringsregeling zoals deze is neergelegd in het door gedaagde gehandhaafde besluit. De vraag of die regeling de rechterlijke toetsing kan doorstaan, wordt door de Raad derhalve bevestigend beant¬woord. Mede gelet op hetgeen hier is overwogen is er voor de Raad geen aanleiding geweest om getuigen op te roepen en is die aanleiding er op grond van het verhandelde ter zitting evenmin dit alsnog te doen. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het door appellant ingestelde hoger beroep voor zover gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken ongegrondverklaring van appellants beroep tegen gedaagdes besluit van 18 juni 1993 niet kan slagen. B. Het besluit van 25 augustus 1993 Bij brief van 9 maart 1989 is aan appellant het besluit medegedeeld dat hij op grond van artikel 39 van het ARAR vanaf 1 april 1989 nog slechts aanspraak had op 80% van de bezoldiging. Appellant heeft in dit kortingsbesluit berust. Op 7 augustus 1992 is namens appellant echter aan gedaagde verzocht hem alsnog zijn volledige bezoldiging uit te betalen. Op dat verzoek is namens gedaagde bij besluit van 25 augustus 1993 afwijzend beslist. Tegen dit besluit heeft appellant tijdig beroep doen instellen. In het kader van besprekingen die met appellant(s raadsman) zijn gevoerd om alsnog met betrekking tot het aan appellant gegeven ontslag tot overeenstemming te geraken, heeft gedaagde - zo is ter zitting nader uiteengezet - een gebaar willen maken en heeft hij de korting op appellants bezoldiging per 1 april 1989 alsnog ongedaan gemaakt. Daartoe is aan appellant bij brief van 10 april 1995, voor zover hier van belang, het volgende medegedeeld: "Naar aanleiding van ons gesprek van heden, bericht ik U dat het Ministerie van Defensie tot aan de datum van ontslag van Uw cliënt dhr. [Appellant] d.d. 1 oktober 1993 zijn salaris volledig zal doorbetalen en dat de korting wegens ziekte daarmee is komen te vervallen. Ik zal de Dienst Personeels- en Salarisadministratie in Emmen overeenkomstig instrueren. Het aan Uw cliënt toekomende bedrag ad f. 64.033,66 - dat bij brief van 14 februari aan U is gespecificeerd - zal ik per omgaande aan U doen overmaken". Evenbedoeld bedrag is, met inachtneming van de daarop te plegen inhoudingen, feitelijk ook aan appellant uitgekeerd. Gegeven het onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig karakter van de in de brief van 10 april 1995 neergelegde ongedaanmaking van de korting op appellants bezoldiging per 1 april 1989, kan de Raad bedoelde brief niet anders zien dan als een besluit waarbij gedaagde is teruggekomen van zijn eerdere besluit van 25 augustus 1993. Vastgesteld moet worden dat met het besluit van 10 april 1995 geheel tegemoet is gekomen aan het namens appellant gedane verzoek van 7 augustus 1992. Daardoor kwam, naar het oordeel van de Raad, het belang van appellant bij (handhaving van) zijn beroep tegen het besluit van 25 augustus 1993 te vervallen. De Raad is daarom van oordeel dat appellants beroep tegen dat besluit alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Al het vorenstaande leidt de Raad, die in casu geen aanleiding heeft kunnen vinden om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, en voorts gelet op artikel 25 van de Beroepswet, tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellants beroep tegen het besluit van 25 augustus 1993 ongegrond is verklaard; Verklaart het primaire beroep van appellant tegen het besluit van 25 augustus 1993 alsnog niet-ontvankelijk; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van f 300,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 1997. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.H. Schippers. HD