Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AK8278

Datum uitspraak2003-09-11
Datum gepubliceerd2003-09-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2678 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is bij de weigering een ontslaguitkering c.q. wachtgeld toe te kennen van het juiste ontslagbesluit uitgegaan?


Uitspraak

01/2678 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 april 2001, nr. Awb 00/599, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde schriftelijke inlichtingen verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van 31 juli 2003, waar namens appellant is verschenen mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen. Gedaagde is niet verschenen. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam als penitentiair inrichtingswerker bij de Penitentiaire [naam inrichting] te [vestigingsplaats]. Bij besluit van 15 november 1999 is appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim per 1 december 1999 disciplinair ontslagen. Op 13 december 1999 heeft appellant een (ongemotiveerd formulier-)besluit van 1 december 1999, zonder begeleidend schrijven, ontvangen waarin is vermeld dat hij per 1 december 1999 eervol is ontslagen op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en sub g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Onder dagtekening 9 maart 2000 heeft appellant een ontslaguitkering aangevraagd, welke aanvraag op 3 april 2000 bij gedaagde is binnengekomen. Bij brief van 13 maart 2000 is aan appellants raadsman meegedeeld dat het aan appellant toegezonden ontslagbesluit van 1 december 1999 een administratief stuk betrof, waarin per abuis een foutief artikelnummer van het ARAR was vermeld. Bij brief van 25 september 2000 is van de zijde van de Penitentiaire [naam inrichting] aan gedaagde meegedeeld dat het besluit van 1 december 1999 wordt ingetrokken omdat er al een ontslagbesluit van 15 november 1999 bestond en het besluit van 1 december 1999 een administratieve vergissing betrof. 1.2. Bij besluit van 19 juli 2000 heeft USZO Diensten BV (hierna: USZO) namens gedaagde geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Uitkeringsregeling 1966 (UKR) toe te kennen op de grond dat het ontslag van appellant aan diens eigen schuld of toedoen te wijten is. Na bezwaar heeft gedaagde dit standpunt bij het bestreden besluit van 29 september 2000 gehandhaafd en bij dit besluit tevens geweigerd appellant terzake van het ontslag wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb) toe te kennen, omdat appellant geen betrokkene in de zin van het Rwb is. 2. De Rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 29 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ontslagbesluit van 15 november 1999 nog geldig was nadat appellant het ontslagbesluit van 1 december 1999 was toegezonden. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij aan het ontslagbesluit van 1 december 1999 de verwachting mocht ontlenen dat de ontslaggrond was gewijzigd in ongeschiktheidsontslag en dat het ontslagbesluit van 15 november 1999 de facto was komen te vervallen, aangezien het op 13 december 1999 ontvangen besluit van 1 december 1999 de reactie was op de brief van 3 december 1999, waarin appellants gemachtigde de werkgever had verzocht het disciplinaire ontslag om te zetten in ongeschiktheidsontslag. Dat van de zijde van de Torentijd bij brief van 25 september 2000 aan gedaagde is bericht dat het ontslagbesluit van 1 december 1999 wordt ingetrokken, kan hier volgens appellant niet aan afdoen, nu het besluit van 1 december 1999 in september 2000 onherroepelijk was. Appellant meent dan ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake was van strafontslag van appellant dat aan diens eigen schuld of toedoen te wijten was. 4. In dit geding staat centraal de vraag of gedaagde bij de weigering appellant een ontslaguitkering c.q. wachtgeld toe te kennen van het juiste ontslagbesluit is uitgegaan. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. 4.1. De Raad is van oordeel dat het door appellant op 13 december 1999 ontvangen besluit van 1 december 1999 niet de betekenis heeft die appellant daaraan toegekend wil zien. In dat verband stelt de Raad in de eerste plaats vast dat de (voormalige) werkgever van appellant, de Minister van Justitie, het ontslagbesluit van 15 november 1999 niet heeft ingetrokken, zodat dat besluit zijn werking niet heeft verloren. Voorts is vaste praktijk dat een (gemotiveerd) ontslagbesluit wordt gevolgd door een (ongemotiveerde) ontslagakte, bedoeld voor de administratie. Dat het besluit van 15 november 1999 ook thans nog niet in rechte vaststaat omdat nog (steeds) niet is beslist op het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar, maakt dit niet anders, nu het maken van bezwaar de werking van het desbetreffende besluit niet schorst en de president van de rechtbank bij uitspraak van 3 december 1999 appellants verzoek om schorsing van het besluit van 15 november 1999 heeft afgewezen. 4.2. Ook appellants standpunt dat hij erop mocht vertrouwen dat met het besluit van 1 december 1999 de ontslaggrond was gewijzigd, volgt de Raad niet. Voorzover al bij appellant met het (formulier)-besluit van 1 december 1999, zonder begeleidend schrijven, de indruk kan zijn gewekt dat de ontslaggrond was gewijzigd in eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie, moet het appellant na ontvangst van de onder 1.1. genoemde brief van 13 maart 2000 duidelijk zijn geweest dat het besluit van 1 december 1999 niet het voor zijn rechtspositie bepalende besluit was. Op de in die brief aan appellants gemachtigde gedane mededeling dat het besluit van 1 december 1999 geen formeel ontslagbesluit is doch een administratief stuk, bedoeld voor de salaris-administratie van het ministerie, waarin per abuis een foutief artikelnummer van het Algemeen Rijksambtenarenreglement was vermeld heeft appellant in het geheel niet gereageerd. Ook in de brief van 25 september 2000, waarin wordt medegedeeld dat het besluit van 1 december 1999 wordt ingetrokken, is de correctie van de gemaakte fout nog eens bevestigd. 4.3. Gezien het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht het ontslagbesluit van 15 november 1999 als uitgangspunt heeft genomen voor zijn weigering appellant een ontslaguitkering toe te kennen en dat gedaagde, daarvan uitgaande, op goede gronden heeft geoordeeld dat het ontslag aan appellants eigen schuld of toedoen te wijten was. Gelet daarop had gedaagde gelet op artikel 7, zevende lid, aanhef en onder d, geen aanspraak op een ontslaguitkering op grond van de UKR. 4.4. Voorts stelt de Raad vast dat appellant, nu het ontslag niet is gebaseerd op een van de in artikel 2 van het Rwb genoemde gronden, niet als betrokkene in de zin van artikel 2 van het Rwb kan worden aangemerkt. 5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. Beslist wordt dan ook als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr.A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2003. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) A. de Gooijer.