Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1092

Datum uitspraak2000-02-10
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/10266 AW, 98/376 AW en 98/378 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Relatieve competentie; overwegingen ten overvloede; oordelen over materiële geschilpunten; nieuw besluit na vernietiging; nieuw besluit tijdens procedure; al dan niet honoreren verzoek om nieuw besluit in hoger beroep te beoordelen.


Uitspraak

97/10266 AW, 98/376 AW en 98/378 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en de Minister van Justitie, gedaagde. I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de toenmalige Directeur gerechtelijke ondersteuning in het Arrondissement 's-Gravenhage, in wiens plaats de Minister van Justitie sedert 1 januari 1998 is getreden. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de Rechtbank) van 16 september 1997, nummer AW 97/4643, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant heeft de Raad verzocht het hoger beroep mede gericht te achten tegen gedaagdes besluiten van 5 december 1997 en 19 december 1997, welke bij de Raad zijn ingezonden en geregistreerd onder de nummers 98/376 AW en 98/378 AW. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarbij als bijlage is meegezonden een besluit van ge¬daagde van 23 juli 1998. Namens appellant is vervolgens een contra-memorie ingediend, waarin het standpunt is ingenomen dat de besluiten van 5 december 1997, 19 december 1997 en 23 juli 1998 gezamenlijk moeten worden beoordeeld als besluit in de zin van art 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het geding is behandeld ter zitting van 2 december 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr H.J.W. Alt, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr A.G. Castermans, eveneens advocaat te Den Haag. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met vermelding van het volgende. Appellant, die indertijd werkzaam was als [naam functie] bij de sector Bestuursrecht van de Arrondissements¬rechtbank te 's-Gravenhage, heeft - kort samengevat - verzocht om hem toestem¬ming te verlenen om in afwijking van de Kaderregeling dienst- en werktijdregeling Arron¬dissement Den Haag (hierna: de werktijdre¬geling), het aanvangstijdstip van zijn werktijd te wijzigen van 9.00 uur in 9.15 uur, in verband met het naar school brengen van zijn zoontje. Bij besluit van 18 oktober 1996 is afwijzend beslist op dat verzoek. Bij besluit van 7 maart 1997 is het door appellant tegen het besluit van 18 oktober 1996 ingedien¬de bezwaar onge¬grond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep op formele gronden gegrond ver¬klaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van het in die uitspraak overwogene. De Rechtbank heeft in haar uit¬spraak met betrekking tot de inhoudelijke kant van het geschil een aantal overwegingen gegeven, aangeduid als "ten overvloede". Voorts is appel¬lants verzoek om schadevergoeding afgewezen en zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep inge¬steld. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, niet de Rechtbank maar de Arrondis¬sementsrechtbank te 's-Gravenhage bevoegd was op appellants beroep te beslissen. De Rechtbank heeft het beroep in verband met algemene afspraken tussen beide gerechten behandeld omdat appellant bij de Arron¬disse¬mentsrechtbank te 's-Gravenhage werkzaam was. De toepas¬selijke wettelijke voorschriften inzake de relatie¬ve competentie maken een hierop gerichte verwijzing evenwel (nog) niet mogelijk. In de gegeven omstandighe¬den ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de Rechtbank voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. De Rechtbank heeft het in geding zijnde besluit op forme¬le gronden vernietigd. De Rechtbank heeft voorts overwo¬gen dat gedaagde de gevraagde toestemming mocht weigeren, omdat appel¬lant alvorens toestemming te verzoeken niet of nauwelijks heeft geprobeerd om zelf een oplossing voor zijn probleem te vinden, maar in plaats daarvan gedaagde voor voldongen feiten heeft gesteld. Appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel is door de Rechtbank afgewe¬zen, vooral omdat het gegeven voorbeeld niet een verge¬lijkbaar geval betrof. Appellant heeft hoger beroep ingesteld omdat hij van mening is dat de Rechtbank onvoldoende gewicht heeft gehecht aan de door hem naar voren gebrachte grieven van materiële aard. Appellant staat op het standpunt dat de Rechtbank het geschil onvoldoende inhoudelijk heeft behandeld en reeds daarom niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de door hem gevraagde toestemming door gedaagde mocht worden geweigerd. Voorts is appellant van mening dat de Rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbe¬ginsel heeft afgewezen en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Arbeidstijdenwet. Tot slot heeft appellant er nog op gewezen dat zijns inziens de werktijdregeling onverbin¬dend is te achten. De Raad staat thans voor de vraag of het hoger beroep dat uitsluitend is gericht tegen overwegingen, welke door de Recht¬bank zijn aangeduid als ten overvloede gegeven ontvankelijk is te achten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat de Rechtbank dermate stellige oordelen heeft gegeven over het materiële geschilpunt dat daaraan een bindend karak¬ter niet kan worden ontzegd. De Raad merkt in dit verband op dat de Rechtbank met het oog op de vereiste proces-sue¬le duidelijkheid een zo stellig oordeel niet in de vorm van overwegingen ten overvloede had moeten geven. Zij had op grond van dit inhoudelijke oordeel kunnen bepalen dat de rechtsgevolgen van het door haar vernie¬tigde besluit in stand werden gelaten. Ten aanzien van het partijen verdeeld houdende punt van geschil, te weten het onthouden van toestemming om de werkdag een kwar¬tier later aan te vangen, overweegt de Raad met betrekking tot de door appellant aangevoerde grieven als volgt. Aan de Raad is niet gebleken dat de werk¬tijdregeling niet op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. De Raad laat in het midden welk gevolg een anderslui¬dend oordeel zou moeten hebben, aangezien de Raad van oordeel is dat een hoofd van dienst, ook zonder werktijdregeling, de bevoegdheid heeft om de werk¬tijden van de onder zijn gezag staande individuele ambte¬naar vast te stellen, mits die vast¬stelling op redelijke gronden berust. In casu geldt de regel dat full-time werken¬den uiterlijk om 9.00 uur aanwezig dienen te zijn. Bij het in geding zijnde besluit is de weigering gehand¬haafd om appellant toe te staan om in afwijking van die regel zijn werk om 9.15 uur te beginnen. In de door appellant aangevoerde argumenten heeft de Raad, op dezelfde gronden als de Rechtbank, geen zwaarwegende redenen voor appellant kunnen ontwaren om niet uiterlijk om 9.00 uur het werk te kunnen beginnen. Voorts faalt appellants grief dat de bestreden weigering in strijd met de Arbeidstijdenwet zou zijn, aangezien de Raad niet kan inzien dat uit het bepaalde in die wet voortvloeit dat het verzoek van appellant gehonoreerd moet worden. Eveneens is de Raad op dezelfde gronden als de Rechtbank van oordeel dat van schending van het gelijkheidsbeginsel niet is gebleken. Het geheel overziende komt de Raad tot de slotsom dat hij zich kan aansluiten bij het oordeel van de Rechtbank dat de door appe1lant gevraagde toestemming door gedaagde mocht worden geweigerd. Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten dient te worden bevestigd. Gedaagde heeft naar aanleiding van de aangevallen uit¬spraak opnieuw een beslissing op het bezwaarschrift genomen en dat bezwaar bij besluit van 19 december 1997 opnieuw ongegrond verklaard. Nu bij dit besluit niet aan appellants bezwaar is tege¬moet gekomen, wordt zijn beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht tevens tegen dit besluit te zijn ge¬richt. Gezien de hiervoor vermelde conclusie van de Raad dat gedaagde de gevraag¬de toestemming mocht weigeren, acht de Raad ook dit besluit rechtens aanvaardbaar en het daartegen gerichte beroep onge¬grond. Appellant heeft tegen het besluit van 19 december 1997 ook bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 juli 1998 heeft gedaagde –onder meer- dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Gedaagde was evenwel niet bevoegd op dit bezwaar te beslissen, maar had dit bezwaarschrift dienen door te zenden aan de Raad, aangezien het besluit van 19 december 1997 reeds een beslissing op bezwaar was, zodat het besluit van 23 juli 1998 in zoverre moet worden vernietigd. Gedaagde heeft daarnaast, om de werkverhoudingen te verbeteren, appellant gedurende korte tijd tegemoet willen komen en hem daartoe bij besluit van 5 december 1997 toegestaan tijdelijk tot 1 maart 1998 zijn werktijd later aan te vangen. Gedaagde heeft op het bezwaar van appellant tegen dat besluit ook bij voormeld besluit van 23 juli 1998 beslist en dit onge¬grond verklaard. Appellant heeft verzocht ook het besluit van 5 december 1997 en het daarop betrekking hebbende deel van het besluit van 23 juli 1998 op de voet van artikel 6:19 van de Awb bij het geding te betrekken. De Raad ziet daarvoor geen grond, nu het besluit van 5 december 1997 niet ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank is genomen en voorts niet het tijdvak be¬treft waarop appellants verzoek van 11 september 1996 betrek¬king had. Het - in hoger beroep herhaalde - verzoek van appellant om veroordeling tot schadevergoe¬ding wijst de Raad af, omdat hem van schade die aan de vernietigde besluiten kan worden toegerekend niet is gebleken. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen grond. Mitsdien moet worden beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten; Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 19 december 1997 ongegrond; Vernietigt het besluit van 23 juli 1998 voorzover bij dit besluit het bezwaar tegen het besluit van 19 december 1997 niet-ontvankelijk is verklaard; Wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr H. Bekker en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als grif¬fier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2000. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) A. Bach Kolling. HD 03.02