Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1466

Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304987/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 juni 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor de productie van zelfklevende materialen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hazerswoude, sectie […], nummers […], […], […] en […]. Dit besluit is op 18 juni 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200304987/2. Datum uitspraak: 17 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 juni 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor de productie van zelfklevende materialen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hazerswoude, sectie […], nummers […], […], […] en […]. Dit besluit is op 18 juni 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 28 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2003. Bij brief van 28 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2003. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J. van der Meulen, dr. ir. W. Soede en ing. B. Loos, gemachtigden, en B.C. Uitterhoeve en A. van der Loo, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verzoekster heeft haar grief inzake de in voorschrift 5.1 ter plaatse van de woningen aan de [locatie] (beoordelingspunten 3 tot en met 7) voor de zondag geldende geluidgrenswaarden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Deze grief heeft evenmin betrekking op wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep op grond van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening in zoverre dan ook af. 2.3. Verzoekster voert aan dat in voorschrift 2.2 ten onrechte is bepaald dat vloeistofdichte vloeren moeten worden aangebracht bij de laad- en losplaatsen emballage. Volgens verzoekster dienen de laad- en losplaatsen emballage te worden opgenomen in voorschrift 2.5, zodat ten aanzien daarvan kan worden volstaan met vloeistofkerende vloeren. 2.3.1. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat, indien verzoekster in haar bedenkingengeschrift haar grief ten aanzien van voorschrift 2.2 duidelijker tot uiting had gebracht, hij met dit punt ook rekening zou hebben gehouden bij het nemen van het bestreden besluit. Reeds hierom ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre toe te wijzen. 2.4. Verzoekster betoogt dat de in voorschrift 5.1 ten aanzien van de beoordelingspunten 1 en 2 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te laag zijn, gelet op het berekende referentieniveau van het omgevingsgeluid, alsmede op de vigerende geluidgrenswaarden. Volgens haar heeft verweerder bij het opstellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte aangesloten bij de richtwaarden die in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) worden gegeven voor een landelijke omgeving. Gezien de grote investeringen die moeten worden gedaan om de geluidbelasting te reduceren teneinde de gestelde geluidgrenswaarden na te kunnen leven, acht verzoekster de normstelling niet in overeenstemming met het ALARA-beginsel. Ten slotte acht verzoekster de in voorschrift 5.1 voor de beoordelingspunten 1 en 2 gestelde geluidgrenswaarden voor de zondagen te laag. 2.4.1. In voorschrift 5.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT geproduceerd door de in de inrichting aanwezige installaties, alsmede door de uitgevoerde werkzaamheden ter plaatse van beoordelingspunt 1 (Oude Rijn 54) niet meer mag bedragen dan 42 dB(A) in zowel de dag-, avond- als nachtperiode en gedurende de dagperiode op zondagen. Ter plaatse van beoordelingspunt 2 (Oude Rijn 74) mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer bedragen dan 42, 43 en 42 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en niet meer dan 42 dB(A) gedurende de dagperiode op zondagen. 2.4.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de richtwaarden. Naar verweerder stelt, kan de omgeving waarin de onderhavige inrichting is gevestigd, worden gekwalificeerd als een landelijk gebied waarvoor richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat blijkens metingen ter plaatse van de beoordelingspunten 1 en 2 het indicatieve referentieniveau van het omgevingsgeluid in de dagperiode 42 dB(A) bedraagt en in de avondperiode 38 tot 39 dB(A). 2.4.3. Wat het door verzoekster aangevoerde aangaande de gehanteerde richtwaarden, alsmede de gestelde onjuistheid van het berekende referentieniveau van het omgevingsgeluid betreft, is de Voorzitter van oordeel dat op dit punt nader onderzoek nodig is waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. 2.4.4. Wat de naleefbaarheid betreft overweegt de Voorzitter voorts dat niet in geschil is dat slechts na forse investeringen kan worden voldaan aan de ter plaatse van de beoordelingspunten 1 en 2 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Blijkens het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Adviesbureau Peutz & Associes B.V., gedateerd 11 oktober 2001, kunnen met investeringen ten bedrage van € 68.000,00 de voor beoordelingspunt 1 gestelde geluidgrenswaarden worden nageleefd. Voor beoordelingspunt 2 zullen daarentegen de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden met 1 dB(A) gedurende zowel de dag-, avond- als nachtperiode. Teneinde de voor beoordelingspunt 2 gestelde geluidgrenswaarden na te kunnen leven, dienen door verzoekster nog additionele investeringen ten bedrage van € 18.000,00 te worden gedaan. De Voorzitter is er in ieder geval onvoldoende van overtuigd dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze additionele investeringen nog in een redelijke verhouding staan tot de daarmee nog te bereiken geluidreductie van 0,7 dB(A). 2.4.5. Wat de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden voor de beoordelingspunten 1 en 2 voor de dagperiode op zondag betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat de inrichting zeven dagen per week, gedurende 24 uur per dag in werking is en dat derhalve sprake is van een volcontinu bedrijf. Weliswaar zal gedurende de dagperiode op zondag blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in vergelijking met de dagperiode op andere dagen sprake zijn van minder voertuigbewegingen op het terrein van de inrichting, doch in het akoestisch rapport is tevens aangegeven dat de bedrijfsvoering voor het overige gelijk is. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat het geluidniveau vanwege de inrichting op de dichtstbijzijnde woningen maximaal 50 dB(A) zal bedragen gedurende de dagperiode op zondag. Gelet hierop bestaat dan ook in zoverre onduidelijkheid ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden. Eerst in de bodemprocedure zal ten volle kunnen worden beoordeeld of en in hoeverre deze apart voor de zondag gestelde geluidgrenswaarden gevolgen zullen hebben voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. 2.4.6. De Voorzitter acht voldoende aannemelijk geworden dat de door verzoekster gewenste grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45, 44 en 42 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode een toereikend beschermingsniveau bieden in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak. Daarbij neemt de Voorzitter tevens in aanmerking dat de thans geldende Hinderwetvergunning uit 1986 een dagwaarde van 55 dB(A) toelaat. De Voorzitter zal daarom de door verzoekster gewenste geluidgrenswaarden bij wijze van voorlopige voorziening opleggen. 2.5. Verzoekster kan zich er niet mee verenigen dat in voorschrift 7.2 in afwijking van de richtlijn CPR 9-2 van de Commissie Preventie van Rampen voor Gevaarlijke stoffen (hierna: de CPR 9-2) een opvangcapaciteit van de lekbak wordt voorgeschreven van minimaal 100% van de opslagcapaciteit van alle in de lekbak geplaatste tanks. Gelet op voorschrift 7.3, op grond waarvan een plan voor brandbestrijdingstechniek wordt voorgeschreven, is deze afwijking van de CPR 9-2 volgens haar niet nodig. 2.5.1. Verweerder heeft gesteld dat na overleg met de plaatselijke brandweer in voorschrift 7.2 is afgeweken van de CPR 9-2 voor de opvangcapaciteit van de lekbak. Hij wijst er op dat met betrekking tot de tanks niet wordt voldaan aan de in de CPR 9-2 neergelegde afstandseisen tussen de tanks en nabijgelegen gebouwen. Volgens verweerder is de in voorschrift 7.2 voorgeschreven opvangcapaciteit nodig vanwege de brandveiligheid van de tanks, zodat geen brandoverslag kan plaatsvinden en risico’s voor de omgeving zoveel mogelijk worden beperkt. Ter zitting heeft verweerder er verder op gewezen dat de tanks slecht bereikbaar zijn voor de brandweer. Verweerder heeft zich daarbij tevens op het standpunt gesteld dat twee van de drie tanks in dit geval als één tank dienen te worden beschouwd, omdat ze vlak naast elkaar staan, zodat in combinatie met de voorgeschreven 100%-opvangcapaciteit, een aan de CPR 9-2 gelijkwaardig beschermingsniveau wordt behaald. Ten slotte heeft verweerder erop gewezen dat ingevolge de thans nog geldende Hinderwetvergunning reeds een grotere opvangcapaciteit wordt voorgeschreven dan op grond van de CPR 9-2 is vereist. Gelet op al deze omstandigheden ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding wat voorschrift 2.2 betreft, alsmede wat de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden voor de beoordelingspunten 1 en 2 betreft de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Voor het overige ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude van 10 juni 2003 ten aanzien van voorschrift 2.2 en voorschrift 5.1, voorzover het de daar voor de beoordelingspunten 1 en 2 gestelde geluidgrenswaarden betreft; II. treft de voorlopige voorziening dat voor de beoordelingspunten 1 en 2 grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelden van 45, 44 en 42 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode gedurende zeven dagen per week; III. wijst het verzoek voor het overige af; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 666,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Rijnwoude te worden betaald aan verzoekster; V. gelast dat de gemeente Rijnwoude aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003 179-335.